| |
| |
| |
IX.
Mietje's angsten.
Den volgenden dag wandelde tegen den middag Steven, de chauffeur, door het bosch naar het kleine huisje, waar zijn oude moeder haar dagen sleet. Steven was ontegenzeggelijk een goede verschijning; hij was forsch gebouwd en liep rechtop met stevigen tred. De chauffeursuniform deed zijn goedgevormde gestalte nog beter uitkomen. Had zijn moeder zich beklaagd, dat haar zoon niet meer tevreden was, thans was hier niets van te merken. Er lag zelfs een opgewekte uitdrukking op zijn gelaat. Men moest ook wel een echte Nurks zijn om hier in dit mooie boschgedeelte, terwijl het weer zoo verrukkelijk schoon was, nog een ontevreden gezicht te zetten. Bovendien kwam er nog bij, dat er nu al eenige dagen verloopen waren, sinds Steven kennis had gekregen van de misdadige plannen van den secretaris. De gedachte, bij zulke gevaarvolle en lage misdrijven de helpende hand te moeten verleenen, had als een nachtmerrie op Stevens gemoed gewerkt. De eerste dagen had hij in voortdurenden angst geleefd, dat Balts werkelijk tot den vreeselijken diefstal zou overgaan. Maar ofschoon hij toch alweer eenige malen alleen in gezelschap van den
| |
| |
secretaris was geweest, had deze geen woord gerept over wat er dien bewusten avond tusschen hen was voorgevallen. Bovendien deed hij zoo gewoon, als was er nimmer iets aan de hand geweest. Die houding bracht Steven in den waan, dat Balts tenslotte, òf wel geheel van zijn plan had afgezien, òf in elk geval er den chauffeur niet in wilde moeien.
Langzaam dus verdween de onrust uit Stevens gemoed en toen hij nu bij Mietje's huisje was gekomen, groette hij haar bijna even opgewekt, als hij dat vroeger deed. Het oude vrouwtje zag dadelijk, dat zijn gezicht veel vroolijker stond dan anders en bij zichzelf dacht ze:
‘De jonker heeft toch gelijk gehad. Het is weer overgegaan.’
Ze werd in die meening versterkt, toen Steven dadelijk voor haar aan 't werk ging. Er moest hout worden opgestapeld bij het schuurtje en meer van die werkjes, die hij vroeger altijd dadelijk uit zichzelf deed. Den laatsten tijd leek hij wel niet te zien, wat er zoo al gebeuren moest, en Mietje had het daarom allemaal zelf maar gedaan, zoo goed en zoo kwaad ze dat op haar hoogen leeftijd kon. Nu schaamde Steven zich, dat hij haar zoo dagen lang in den steek had gelaten en hij beijverde zich, het verzuim goed te maken.
Mietje glunderde. Ze fleurde heelemaal op en tevreden knikkend slofte ze door haar huisje.
| |
| |
Even bleef ze staan om te luisteren naar haar grooten jongen, die onder zijn werk een vroolijk wijsje floot.
Hoe eenvoudig de spijzen ook waren, het werd een feestmaal voor het oudje. Toen ze klaar waren, ruimde Steven zelf den boel op, terwijl hij zeide:
‘Nu gauw in den leuningstoel, oudje. En knijp je oogen maar eventjes dicht.’
‘Och, jongen, ik heb immers geen slaap.’
‘Jawel, je houdt je groot, maar straks zit je te knikkebollen. Doe maar op je gemak een dutje. Ik zal wel thee zetten.’
Gewillig liet ze hem begaan en weldra zat ze in 't zonnetje voor het raam. Ze zou toch niet slapen, meende ze, want ze was nu veel te blij, dat alles weer zoo goed was. Doch de natuur liet juist te meer haar rechten gelden, nu ze niet meer te piekeren had, en weldra zakte haar oud hoofdje voorover en met rustige, regelmatige ademhaling sliep ze met een glimlach op haar rimpelig gelaat. - - -
Gerammel van kopjes deed haar eindelijk de oogen weer opslaan. Lachend stond Steven voor de tafel.
‘Wel, wel,’ riep hij, ‘dat wou niet slapen en nu ben je al een uur onder zeil.’
‘Al een uur?’ vroeg ze ongeloovig.
‘Ja zeker, moedertje; ik dacht, ik zal maar eens met de kopjes rammelen, anders slaapt ze
| |
| |
vannacht heelemaal niet.’
‘Wel, wel,’ lachte Mietje, ‘een uur lang geslapen! 't Is een schande, zoo midden op den dag. Nou, jongen, laat mij nu maar eens thee inschenken.’
‘Niks hoor, moeder, blijf rustig zitten,’ antwoordde Steven, ‘hier heb ik het theeketeltje al.’
Weldra zaten ze tegenover elkaar en dronken met langzame slokjes hun thee. Mietje keek maar steeds naar Steven met haar goedige, oude oogen. Ze was ook zoo tevreden nu. Het raam stond open en buiten kwetterden en sjilpten de vogels en hielden feest in het loover, waar de zonnestralen stoeiden met de zacht wiegende bladeren. En Steven peinsde en dacht, hoe gelukkig hij hier altijd geweest was; bijna voelde hij zich weer als een kleine jongen, toen hij zoo samen met zijn moeder zijn dagen sleet hier in 't bosch, onbezorgd en zonder méér te verlangen dan het leven hem schonk. O, hij zou weer gelukkig zijn geweest, als maar niet daar binnen zijn geweten zoo knaagde en die hamer in zijn hart er niet was, die maar door mokerde: roover, roover! Soms werd hij er zóó razend van, dat hij weg zou willen vliegen, ver weg. Alsof een mensch zichzelf ontloopen kon! Toch deed de rust bij Moeder hem goed. Hij werd er een beter mensch van. Als nu die secretaris hem maar niet meer lastig viel, dan zou er nog veel
| |
| |
in orde kunnen komen. Was die kerel maar weg, dan, ja, dan zou hij alles bekennen aan Mijnheer den Graaf en hem smeeken, van zijn loon af te houden, wat hij gestolen had. Eerst dan zou er weer vrede zijn tusschen Onzen Lieven Heer en hem, dat voelde hij best.
Mietje keek oplettend naar haar zoon. Waarom was er nu weer zoo'n diepe plooi in zijn voorhoofd? Toch was het niet die trek van ontevredenheid, die haar zoo bezorgd had gemaakt in de vorige dagen. Over tafel heen stak ze haar rimpelige hand naar hem toe, toen ze allebei opschrokken.
Daar buiten klonken voetstappen en het zachte getikker van een naderend rijwiel, dat aan de hand wordt meegevoerd. Even een stoot tegen den muur, waar de fiets werd neergezet en de deur ging open.
Verrast keek Mietje toe, maar Steven meende, dat zijn moeder het bonzen van zijn hart wel moest hooren. Hij wilde opstaan, maar toen in de deuropening de gedrongen gestalte van Balts verscheen, zonk de chauffeur doodsbleek op zijn stoel terug. Instinctmatig voelde hij, dat nu het rampzalig oogenblik gekomen was.
‘Goeden middag,’ groette de secretaris kalm, ‘zoo, zit jullie rustig te genieten van den vrijen middag?’
‘Zegt u dat wel, mijnheer,’ zei Mietje, terwijl ze moeizaam uit haar stoel oprees. ‘Gaat u zit- | |
| |
ten, mijnheer. Steven, jongen, waar zit je verstand? Geef dan toch even een stoel voor mijnheer Balts.’
Steven mompelde iets en ontweek de spottende blikken van den bezoeker, die zich blijkbaar nog vermaakte met zijn verwarring.
‘Doe geen moeite, menschen, ik zit al,’ zei de secretaris, terwijl hij zelf een stoel bij de tafel schoof. ‘Ik zal het trouwens niet lang maken. Ik had maar even een boodschap aan je, Steven. Ik leg anders niet graag beslag op je vrijen tijd, maar vanavond moet ik noodzakelijk nog even met den wagen uit. Kom dus tegen acht uur op het kasteel.’
Steven knikte zwijgend. Hij had de grootste moeite zich kalm te houden en zijn oogen dwaalden onrustig door het vertrek.
‘Een kopje thee, mijnheer?’ vroeg Mietje.
‘Neen, dank je,’ antwoordde Balts, ‘ik heb zoo juist thee gedronken en ik moet weer vertrekken, want er ligt nog een hoop werk, dat af moet. U moet vanavond maar niet op uw zoon wachten, want het zal wel laat worden.’
Steven balde zijn vuisten onder de tafel. O, nu zou het komen, dat voelde hij wel. Kon hij hem maar vermorzelen, dien schurk. Maar hij was machteloos. Hij had zich eenmaal laten meesleepen en nu zat hij als een gevangene in de boeien. Balts had zijn netten goed geplaatst en Steven voelde zich even hulpeloos als een vogel
| |
| |
met verlamde vleugels.
De secretaris was opgestaan en schoof zijn stoel terug. Hij greep zijn hoed en wendde zich naar de deur.
‘Pleizierige middag samen,’ groette hij.
‘Dag, mijnheer,’ knikte Mietje.
Steven was nu ook opgestaan en volgde den secretaris naar buiten. Hij bleef echter maar steeds zwijgen. De secretaris nam bedaard zijn fiets en keek toen even met een spottend glimlachje naar den chauffeur.
‘Je denkt zeker, dat ik zoo gek ben om te komen,’ zei Steven ruw.
‘Ja, dat denk ik,’ was het korte antwoord van Balts, die het pad reeds afliep. Steven liep vlak naast hem.
‘Moet u werkelijk uit rijden?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Wat dan?’
Balts zette ineens zijn fiets tegen een boom, plaatste de handen in de zij, ging vlak voor Steven staan en zag hem een poos aan met zijn doordringenden blik. De chauffeur begon te beven en deed een stap achteruit. Toen klonk het dreigend uit den mond van Balts:
‘Geen kuren, versta je! Je weet, waar het om gaat. En denk er om, je begaat geen stommiteiten, want ik ben in staat je voor goed te verpletteren. Denk aan de gevangenis!’
De secretaris stapte na deze woorden op zijn
| |
| |
fiets en reed bedaard heen. Met verwilderde blikken keek Steven hem na. Wild zwaaide hij met zijn armen, schudde de vuisten en stiet onsamenhangende klanken uit. Niemand zou kunnen zeggen of hij vloekte of klaagde.
Plotseling werd zijn arm, die nog dreigend uitgestrekt was naar den verdwenen secretaris, omvat door twee magere, rimpelige handen, die hem neertrokken en een zachte, trillende stem klonk klagend naast hem:
‘Steven, mijn kind, wat is er toch? Wat ben je ontsteld? Wat is er gebeurd?’
Haar zoon liet de armen slap langs het lichaam vallen. Mietje staarde verschrikt in zijn vaalbleek gelaat.
‘Kom, kom mee,’ zoo overreedde ze hem en langzaam liet hij zich meevoeren naar huis en in de kamer. Als wezenloos zat hij in zijn stoel en ondersteunde het hoofd met de handen. Zijn oude moeder streek hem zwijgend over het hoofd en wachtte. Straks zou hij het haar wel vertellen, wat hem zoo had aangegrepen.
Maar Steven bleef zwijgen. Slechts loosde hij af en toe een diepen zucht en schudde wanhopig het hoofd. Mietje boog zich naar hem toe en vroeg eindelijk:
‘Wat is er toch, Steven? Zal je 't nu je oude moeder niet vertellen?’
Maar Steven schudde heftig met het hoofd. Dat kon hij niet; hij kon haar zijn schande en
| |
| |
ellende niet vertellen, het zou haar dood zijn.
‘Bemoei u er niet mee, moeder. Dat geeft allemaal niks. Ik kan dien vent nu eenmaal niet uitstaan.’
‘En vroeger kon je toch altijd zoo goed met hem overweg?’
‘Och,’ kwam het ongeduldig over zijn lippen.
‘Jongen, daar is wat gebeurd. Vertel het me nu maar.’
Steven had de lippen op elkaar geperst. Een tijdlang zat hij somber voor zich uit te staren. Toen rees hij plotseling als met een ruk op en liep met groote passen op en neer, terwijl hij mompelde:
‘Ik moet niet gaan. Daar komen ongelukken van. - Maar wat moet ik doen? Hij heeft me in zijn macht, hij is de baas.’
Mietje zat hem aan te staren en luisterde gespannen naar zijn gemompel, dat ze half verstond.
Ineens greep Steven naar zijn pet.
‘Kom,’ zei hij dof, ‘ik moet den wagen nog nakijken; ik zal maar gaan.’
Maar de oude vrouw kon het nu niet langer uithouden. Tranen liepen over haar wangen en terwijl ze de bevende handen gevouwen tegen haar borst drukte, smeekte ze met trillende stem:
‘Waarom mag ik het nu niet weten? Vertrouw je dan je geheimen niet meer aan je oude
| |
| |
moeder toe? Steven, je doet me verdriet.’
Steven ging naar haar toe en zuchtte. Hij kuste haar op het voorhoofd en zei:
‘Vraag het me nu niet, Moeder. Ik kan niet. Wacht op me, vannacht, wil je, want het zal slecht met me gesteld zijn.’
‘Ach, God, kind, ga dan toch niet. Wat is er dan toch?’
‘Stil, Moeder, niets. Bid voor me.’ En er was iets als een snik in zijn stem. Toen snelde hij weg en Mietje hoorde, hoe hij holde over het pad. Diep boog het hoofd van 't kleine oudje voorover, en kreunende snikken welden op in haar borst.
Dien avond verliet om acht uur de auto het kasteel. De secretaris had zelf achter het stuur plaats genomen.
‘Ik ben niet van plan voor jou plezier mijn nek te breken,’ had hij tegen Steven gezegd, ‘jij beeft als een schoothondje.’
Steven leefde in een onwezenlijke wereld. Hij wilde het liefst maar nergens meer aan denken. Want hij wist toch vooruit, dat hij precies zou doen, wat Balts van hem verlangde. Als hij alleen op de wereld was geweest, zou hij zich hondermaal liever in de gevangenis laten werpen. Maar hij zag steeds het betraande gezicht van zijn moeder voor zich en als hij dan bedacht, hoe hij haar door zijn schande het graf zou injagen, dan was alle verzet in hem ge- | |
| |
broken. Hij liet zich meevoeren in den satansstroom, waarin hij zich door eigen schuld geworpen zag. Tegen tien uur stopte Balts ergens in het bosch op een eenzame plek. De lichten werden gedoofd en de beide mannen stapten uit. Zwijgend wandelden ze naar het kasteel. Steven was geheel gevoelloos, doch Balts lette scherp op, of ook iemand hen zag. Onopgemerkt kwamen ze door een zijdeur binnen het gebouw, schreden onhoorbaar door de gangen en bereikten de kamer van den secretaris.
‘Je blijft doodstil hier,’ gelastte Balts, ‘ik ben onmiddellijk terug.’
Steven zette zich op een stoel en klemde zijn handen samen. Het begon weer te stormen in zijn hoofd en hij maakte de onmogelijkste plannen. Hij zou zich op Balts werpen en hem neerslaan. Het volgende oogenblik wilde hij vluchten en het land verlaten. Reeds stond hij op van zijn stoel, toen de deur geruischloos openging en de secretaris weer binnentrad. Hij had een jas van Jozef over den arm.
De ijzige kalmte van den booswicht ontwapende Steven geheel.
‘Trek je jas uit,’ gebood Balts.
Werktuigelijk gehoorzaamde de chauffeur en een oogenblik later droeg hij de lichtgekleurde jas van den huisknecht. De secretaris duwde hem eenige bankbiljetten en een sleutel in de hand. Er ging een schok door de leden van Steven.
| |
| |
Balts greep hem stevig bij den arm en zag hem strak aan.
‘Jozef is zoo juist naar buiten gegaan. Hij zit in den tuin en rookt zijn pijp, voordat hij naar bed gaat. Je weet je werk; in drie minuten ben je klaar. En denk er aan - vaster schroefde de hand zich om Stevens arm - één flater en je bent morgen ingerekend. Begrepen?’
Steven knikte; zijn lippen trilden en hij zag weer vaalbleek.
‘Vooruit,’ fluisterde Balts en duwde hem de gang in.
Eerst liep Steven als in een droom. Toen - niet meer wetend, hoe zijn noodlot te ontkomen - schudde hij alle gedachten van zich af. Hij voelde slechts, dat Balts hem nastaarde en voor hem was hij banger dan voor den dood.
Nauwelijks vijf minuten later kwam hij terug. Hoe meer hij de kamer van den secretaris naderde, hoe sneller hij liep. Hij had het gevoel van een kind, dat in het donker meent vervolgd te worden. Bijna struikelde hij over den drempel.
‘In orde?’ vroeg Balts.
Steven knikte slechts.
‘Flink zoo,’ prees de ander, ‘ik wist wel, dat je een kerel bent. Je hebt je loon eerlijk verdiend; kijk eens hier.’
Dit zeggende schoof hij hem een niet onbelangrijke som gelds toe. Steven had inmiddels haastig van jas verwisseld. In de kleeren van
| |
| |
den trouwen huisknecht voelde hij zich een schurk en een misdadiger. Toen greep hij de bankbiljetten en smeet ze Balts in het gelaat.
‘Hond,’ beet hij hem toe, ‘ik heb je bloedgeld niet noodig.’
Hij snelde de deur uit en holde naar het bosch. 't Was ruim elf uur, toen hij de auto in de garage borg. Zijn gedachten waren nu haast volkomen helder en hij had maar één verlangen: bij zijn oude moeder te zijn.
Ginds in het bosch zat Mietje bij het kleine lampje, dat spaarzaam haar kamer verlichtte. Haar handen waren gevouwen en langzaam bewogen zich haar lippen. Met heel haar ziel bad ze voor haar kind, wiens leed ze niet mocht kennen.
|
|