| |
VIII.
Een roeitocht en een bezoek.
Een paar dagen waren voorbijgegaan, sinds de voorgaande geschiedenis zich had afgespeeld. Het was eenigszins buiïg weer geweest, zoodat de jongens in hoofdzaak hun vermaak binnenshuis moesten zoeken. Heel erg was dit niet, want Walter had al een vrij uitgebreide bibliotheek en menig uur zaten onze vrienden verdiept in de lectuur. Doch hoe boeiend de verhalen, die zij lazen, ook mochten zijn, toch verlangden ze er sterk naar, weer in het bosch te kunnen gaan dwalen. Vooral Tom snakte er naar.
Toen dan ook na twee dagen de zon des morgens weer schitterde aan een wolkeloozen hemel,
| |
| |
werd dit feit met veel gejuich geconstateerd.
De jongens hadden één gezamenlijke slaapkamer. Dat was veel gezelliger en het vertrek was zeer groot en hoog, zoodat het er altijd frisch bleef.
Tom was het eerst wakker van de drie. Hij rekte zich uit en stoof met een vaart overeind.
‘De zon!’ riep hij vroolijk. En hij wendde zich tot zijn slapende vrienden:
‘Heidaar, zwijgende gemeente, zet je blinden open! Hola! Men wordt verzocht geluid te geven!’
En toen deze toespraak nog niet terstond het gewenschte gevolg had, liet hij met al de kracht van zijn longen een langgerekt: ‘Kukeleku-u-u!’ hooren, zoodat Frans en Walter verbaasd in hun bedden overeind kwamen.
‘Wat bezielt jou?’ vroeg Frans, nog verward en slaperig.
‘Ik volg het voorbeeld van Zijne Majesteit den Heer van Kippenland. Hij kraait de zon wakker en ik zal het jullie doen.’
‘Goeie hemel,’ zei Walter met een geeuw, ‘wat preek jij vroeg.’
‘Ik geloof, dat 't goed weer is,’ liet Frans zich hooren, terwijl hij zijn armen achter het hoofd kruiste.
‘Ik geloof... ik geloof!’ riep Tom. ‘Man, 't is gewoonweg prachtig mooi weer. D'r uit, menschen, we kunnen er weer op uit.’
| |
| |
En zelf het voorbeeld gevend, sprong hij uit bed. De anderen volgden nu spoedig.
Na het ontbijt haastten de jongens zich naar buiten.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg Tom. ‘Heeft iemand plannen?’
‘Jawel,’ zei Walter, ‘we gaan roeien op het meer.’
‘Hè ja, dat zal fijn zijn,’ stemden de anderen mee in.
Er was aan den oever van het meer een afdak gebouwd, waaronder een aantal slanke roeibooten lagen. Op een rek langs den wand werden de riemen bewaard. De jongens wandelden er heen en Tom had terstond allerlei dolle plannen.
‘Zeg eens, lui,’ begon hij, ‘laten we elk in een boot gaan en dan houden we wedstrijd.’
‘Goed,’ zei Frans, ‘jij en Walter roeien om het hardst en ik zal voor jury spelen.’
‘Dat is niet noodig,’ vond Tom. ‘We kunnen zelf wel zien, wie 't wint. Jij kunt best meedoen met den wedstrijd.’
‘Nu,’ antwoordde Frans, ‘dan wil ik je bij voorbaat zeggen, dat ik jou met veel genoegen zal laten winnen, want ik ben heelemaal niet van plan om me bij zulk warm weer in 't zweet te werken.’
‘Jij wordt schandalig lui, hoor,’ mopperde Tom. ‘Wat zeg jij er van, Walter? Is zoo'n
| |
[pagina p.t.o. 96]
[p. p.t.o. 96] | |
‘A propos, Balts, heb je al gemerkt, dat we logé's op het kasteel hebben?’
(Blz. 45.)
| |
| |
wedstrijd niet fijn?’
‘O ja,’ lachte Walter, ‘voor een kwartier. Dan heb je de blaren op je handen en je bent zoo gloeiend heet, dat je voor den heelen dag genoeg hebt van de roeisport. Neen, ik weet wat anders. We gaan met z'n drieën in één boot. Om beurten roeien er twee, dat is gemakkelijk. Dan maken we een flinken tocht. Je zult eens zien, hoe goed je dat bevalt.’
Weldra zaten de jongens in de boot. Tom en Frans zouden eerst roeien en Walter zat bij het roer. Nu waren de twee eerstgenoemden wel niet voor 't eerst op het water, maar ze hadden zich tot maar weinig tot nog toe op roeien toegelegd. Walter, die in zijn eenzame dagen veel op het meer had gezworven, zag dat terstond, maar hij liet ze stil begaan.
Weldra hadden de twee roeiers de hoogste ruzie. Dat wil zeggen, ze vlogen elkander natuurlijk niet aan, maar verweten elkaar vrij luidruchtig, dat het niet ging, zooals 't behoorde. De boot maakte ten gevolge van hun manier van roeien wel allerlei dwaze bewegingen, maar van vooruitkomen was haast geen sprake. Ze sloegen ongelijk met de riemen, plonsten ze nu eens veel te diep in 't water, om er het volgende oogenblik rakelings overheen te slaan. Dan tolde het vaartuigje heel vroolijk in het rond, en als Walter niet met vaste hand het roer had gehouden, dan zouden ze ongetwijfeld weldra naast, in
| |
| |
plaats van in de boot gezeten hebben.
Zooals gezegd, Tom trachtte Frans duidelijk te maken, dat hij de grootste domheden beging en de anders zoo kalme Frans betaalde zijn vriend met gelijke munt en riep hem toe de boot dan maar eens flink vooruit te brengen, als hij zoo handig was.
‘Doe dan toch zooals ik!’ riep Tom en deed een vervaarlijken ruk aan zijn roeiriem. Doch ongelukkigerwijze raakte hij net precies het water niet aan, zoodat hij zelf bijna van het bankje tuimelde.
‘Zeg, dacht je dat het een vliegmachine was,’ hoonde Frans. ‘Je hoeft niet in de lucht te slaan. Zóó moet je doen!’
En meteen plantte hij zijn roeispaan zoo diep in het water, dat hij haar bijna niet om kon trekken.
Toen was natuurlijk weer de beurt aan Tom om zijn verontwaardiging te luchten.
Intusschen schaterde Walter het uit.
‘Toe dan, jongens,’ spotte hij, ‘leve de wedstrijd! Als jullie niet meer opschiet, dan winnen we het nooit. We zijn nog geen vijf meter gevorderd. Vooruit dan toch, zeehelden!’
Tom zette zich al schrap met de tanden op elkaar, toen Frans de hand op zijn arm legde en heel bedaard zei:
‘Wacht nu eens even. Hij daar - op Walter wijzend - zit zich natuurlijk te verkneuteren om dat geploeter van ons. Laten we ons ver- | |
| |
stand gebruiken; hij moet het ons eerst maar eens leeren.’
‘Komaan,’ zei Walter, ‘dat is nu weer eens de taal van Frans. Voor je belooning mag jij hier bij het roer komen luieren en dan zal ik eens een handje helpen.’
Frans en Walter verwisselden van plaats.
‘Vooruit,’ riep Tom en hij wilde al reeds weer beginnen.
‘Hola, kalm wat,’ zei Walter, ‘wacht eens, vriendje. Het zweet staat je al op het voorhoofd. Zoo komen we nooit aan den overkant. Ga eerst eens goed zitten.’
‘Wat nou,’ mopperde Tom, ‘ik zit toch al.’
‘Jawel, maar niet goed. Strek uit je beenen en zet ze op dien richel daar. Ziezoo, nu je roeiriem goed aan 't einde vasthouden.’
‘Klaar,’ zei Tom, alweer gereed om af te steken.
‘Wel neen, niet klaar, ik heb nog meer te zeggen,’ aldus hield Walter hem tegen. ‘Let goed op. Je buigt je met gestrekte armen vooruit.’
Tom, die ineens heel oplettend werd, wilde dit bevel opvolgen, strekte de handen hoog en rechtuit, maar sloeg zoodoende met den roeiriem in het water.
‘Mis,’ zei Walter, ‘je handen moeten lager: overdoen!’
‘O ja,’ riep Tom heel volgzaam en dook met
| |
| |
zijn vuisten haast tot op den bodem van het schuitje, zoodat de roeispaan hoog boven het water vooruit vloog. Walter schaterde het uit.
‘Je lijkt wel zoo'n jonge spreeuw, die leert vliegen. Kijk nu eens hier, dan zal ik het voordoen. Zoo, zie je; het hout scheert net even boven het water.’
Tom deed het na en nu ging het beter.
‘Opgepast,’ zei Walter, ‘daar gaan we, en denk er om, precies gelijk met mij slaan.’
Daar gingen ze, en werkelijk, nu kwam de boot goed vooruit. Maar terwijl Walter met groot gemak roeide, werkte Tom met heel zijn lichaam en toch raakte hij op achter.
‘Maat houden, vriendje,’ lachte Walter.
Tom deed eenige haast bovenmenschelijke pogingen om den achterstand in te halen, maar het lukte hem niet. Hij hield op en zuchtte: ‘Hoe is dat toch mogelijk. Jij bent toch niet zooveel sterker, en toch doe je het op je gemak, terwijl ik me dood werk.’
‘Je doet het ook niet goed,’ zei Frans.
‘Zoo, professor,’ bromde Tom, ‘hoe moet het dan?’
‘Dat weet ik ook niet,’ antwoordde Frans weer, ‘maar Walter roeit anders.’
‘Zoo is het,’ sprak Walter. ‘Weet je wat de heele kwestie is? Jij plonst veel te diep in 't water. Dat roeit zwaar en dan kom je op achter. Je moet maar even in het water slaan.’
| |
| |
‘Nog eens probeeren dan,’ riep Tom. En nu bleek het heele raadsel opgelost. Werkelijk ging het nu een heele poos best, en daar de boot zeer licht was, schoot ze nu snel over het water. Af en toe kwam er nog wel eens een verkeerde slag, maar dan herstelde Tom zich spoedig.
Daarna was Frans aan de beurt, die terstond profiteerde van de lessen, die Tom reeds ontvangen had. Toch bleek, dat Tom hem op den duur de baas was, maar dat was Frans al gewend van de gymnastiekles.
Ongemerkt waren de drie jongens nu ver het meer opgevaren en ineens liet Tom de riemen rusten en riep:
‘Stop, Frans; kijk eens, wat een leuk gezicht is dat zoo over het water.’
De jongens bewonderden opgetogen de schoone omgeving van het meer.
‘Leuk toch,’ zei Tom, na een poosje, ‘zoo vanaf het water gezien, lijkt alles weer heel anders; het bosch, de tuin, 't kasteel, 't is hetzelfde en toch is er iets vreemds aan, nu je 't van dezen kant zoo over 't water ziet.’
‘Dat zal wel komen, omdat je het bekijkt vanaf een heel andere plek, vanwaar je het nog nimmer bekeken hebt,’ meende Walter. ‘Dat vreemde, wat je er aan meent te zien, is alleen maar het nieuwe van de plaats, waar je zelf op 't oogenblik bent.’
‘Dat is heel begrijpelijk, wat je daar zegt,’
| |
| |
kwam Frans er tusschen; ‘daarom zeggen ze bijvoorbeeld wel van een spreker of een schrijver, die een bekend onderwerp heel interessant behandelt, dat hij een nieuw licht over de zaak laat schijnen.’
‘Goed zoo,’ riep Tom, ‘nou gaan we nog ijselijk geleerd doen ook. Ik zou zeggen, we moesten maar weer gaan roeien, voordat het erger wordt. En gun mij nu ook maar eens een rustkwartiertje bij het roer.’
Lachend grepen de anderen de riemen en begonnen weer te roeien. Ze naderden nu snel de overzijde van het water.
‘Kijk, Tom,’ zei Walter, ‘zie je daar die beek uitkomen in het meer? Stuur daar heen, die varen we op.’
Weldra hadden ze de bedoelde plek bereikt en schoot de boot onder de takken door, die zich van weerszijden over het water bogen. 't Was daar heerlijk koel in de schaduw en bovendien kwamen ze hier in een gedeelte van het bosch, waar Tom en Frans nog niet geweest waren.
‘Deze streek lijkt wel veel wilder,’ zei Frans, ‘ik zie hier nergens een pad.’
Walter knikte. ‘Dit is ook niet zoo parkachtig als het bosch vlak bij het huis. Hier is ook eigenlijk het jachtgebied van het kasteel.’
‘Ik vind het een schitterend oord,’ vond Tom. ‘Heb jullie hier geen last van stroopers?’
| |
| |
‘O jawel,’ antwoordde Walter, ‘maar die vind je tenslotte overal, waar gejaagd wordt. Trouwens, mijn Papa gaat maar zelden op jacht. Ik geloof niet, dat hij in zijn hart een echt jager is.’
‘Wel, wat zullen die stroopers hier dan een leventje hebben,’ merkte Tom weer op met verbazing.
‘Och, jij met je stroopers,’ lachte Walter, ‘die anderhalve haas, die ze hier strikken, zal de voorraad niet uitroeien. En verder zorgen de boschwachters wel, dat ze het niet te bont maken.’
Tom uitte plotseling een kreet en ging staan.
‘Wat is er?’ vroeg Walter.
‘Ik zag rook, en daar staat een huisje.’
‘Pas maar op,’ zei Walter met een heel ernstig gezicht, ‘dat huisje is van suikergoed en die rook komt uit den oven van de heks. Zie je geen zwarte kat op den schoorsteen?’
‘Neen,’ zei Tom met benepen stem.
Frans en Walter schaterden het uit; ze meenden, dat Tom zich liet beetnemen. Maar Tom zette een benauwd gezicht en zei:
‘De kat zie ik niet, maar de heks wel. Daar staat ze in de deur.’
‘Ho, ho,’ zei Walter, ‘nu zullen we de komedie staken, want je mag oude Mietje geen heks noemen, hoor.’
‘Wie is dat dan?’ vroeg Frans, die nu ook was gaan staan.
| |
| |
‘Dat is de moeder van Steven.’
‘Van Steven?’ riepen de twee anderen verbaasd.
‘Woont de chauffeur dan hier zoo ver in het bosch?’ vroeg Frans.
‘Ja zeker,’ was het antwoord. ‘Mietje heeft haar leven lang in 't bosch gewoond. Haar man was boschwachter en houthakker. Hij is al lang dood. Op een nacht, toen het hard stormde, viel er een zware twijg op zijn hoofd. 's Morgens vond Mietje hem een stuk van haar huisje af. Hij was bewusteloos en stierf dien zelfden dag nog, zonder bij kennis te zijn gekomen. Als Mietje haar kind niet had gehad - zoo heeft ze mij vaak verteld - dan zou ze het niet overleefd hebben. Papa wilde haar een plaatsje geven in het kasteel, of anders in een huisje in de nabijheid. Maar ze wilde er niet van hooren en ze verzocht in het bosch te mogen blijven. Dat was haar liefste verlangen. Zoodoende woont ze er nu nog, en Steven is bij haar.’
Zoo pratend had Walter de boot naar den wal geroeid. Hij greep een touw, sprong op den kant en zei:
‘Kom, we gaan haar even goeden dag zeggen. Ik mag het oude menschje graag lijden.’
Terwijl Walter de boot vastlegde, kwamen ook de twee anderen er uitgestapt en met z'n drieën wandelden ze naar het huisje, dat op korten afstand voor hen lag.
| |
| |
‘Nu, ik wil alle gedachten aan de heks uitschakelen,’ zei Frans, ‘maar overigens moet ik toch zeggen, dat dit huisje hier waarlijk zoo uit Sprookjesland verdwaald lijkt.’
‘Ja, 't is hier verrukkelijk, hè,’ zei Walter met een glimlach.
Mietje, die weer in haar huisje was gegaan, kwam op dit oogenblik in de geopende deur staan. Haar gestalte was sterk gebogen. Een eenvoudige, witte muts dekte haar hoofd. Met de gerimpelde hand boven de oogen staarde ze naar buiten om te zien, wie haar hier in de eenzaamheid kwamen bezoeken.
‘Dag, Mietje,’ riep Walter haar vroolijk toe.
‘Wel, wel, daar hebben we jonker Walter,’ zoo klonk de zachte, goedige stem van het vrouwtje. Al de rimpels van haar oud gezicht leken wel mee te glimlachen.
Zachtjes schudde haar hoofd voortdurend op en neer, alsof daar binnen een veertje was opgewonden, dat het nu steeds in beweging hield. Ze vatte de haar toegestoken hand en legde er de knokelige vingers der linker overheen, terwijl ze zei:
‘Dat's al weer lang geleden, dat u hier eens bent komen kijken. En zijn dat nu uw nieuwe vrienden?’
‘Ja,’ zei Walter, ‘dit is Frans, en hij heet Tom. Ze logeeren bij ons op 't kasteel.’
‘Ja, ja,’ knikte Mietje, ‘ik weet er alles van,
| |
| |
hoor. Steven heeft het mij verteld. En hebt u nu heelemaal geen last gehad, jonker?’
‘Waarvan, Mietje?’ vroeg Walter.
‘Wel, van dat je daar zoomaar in het water bent gevallen. U had toch wel een ziekte op kunnen loopen?’
‘Geen nood, hoor. We kunnen wel een stootje hebben.’
‘Nou, nou; wees u maar voorzichtig. Een ongeluk ligt op een klein plaatsje. Dat heb ik gezien aan mijn lieven man zaliger. Maar komen de jongeheeren niet even binnen? De koffie is net klaar. Dan doen we samen een bakkie koffie.’
De jongens volgden haar. Tom en Frans keken natuurlijk nieuwsgierig rond. 't Was daarbinnen alles heel, heel eenvoudig, maar kraakzindelijk. Op de heldere tafel bij het raam stond de koffie te trekken op een kooltje vuur. Mietje liep met kleine stapjes bedrijvig door de kamer om kopjes te halen uit de kast. De jongens hadden plaats genomen op de houten stoelen. Weldra stond de koffie ingeschonken en het oudje nam nu ook plaats in haar hoekje bij het venster.
Tom en Frans vonden het echt leuk, zoo'n ouderwetsch binnenhuisje, dikke balken aan den zolder, een groote schouw met stookplaats, een staartklok, die zoo gezellig tikte en voor het slaan begon te ratelen, of er een wekker afliep.
Walter had maar steeds naar Mietje gekeken, die nu naast hem zat. Ineens legde hij zijn
| |
| |
hand op den arm van het oude vrouwtje en zachtjes vroeg hij: ‘Wat scheelt er aan, Mietje?’
Het oudje draaide haar hoofd langzaam naar hem toe en zei: ‘Ik ben goed, hoor, jonker. Wat zou er aan kunnen schelen? Ik ben een oud mensch en ouderdom komt met gebreken.’
Toen keek ze het raam weer uit en staarde zwijgend in het bosch.
‘Zeg, Frans,’ zei Walter met een blik van verstandhouding, ‘ik weet niet, of ik het touw van de boot wel vastgemaakt heb. Wil jij met Tom even gaan kijken? De boot mocht anders naar het meer drijven.’
‘We zullen even poolshoogte gaan nemen,’ zei Frans, terwijl hij opstond.
‘'t Is niet noodig,’ zei Tom, ‘ik weet zeker, dat Walter het touw aan een boom vastgemaakt heeft. Je kunt gerust hier blijven.’
‘En ik wed met je, dat de boot op 't oogenblik afdrijft,’ zei Frans heel stellig. ‘Kom maar gauw mee.’
Intusschen trok hij Tom mee naar buiten, die tamelijk verbaasd was over die halsstarrigheid van Frans en bij de deur wierp hij nog eens tegen: ‘Ik zeg je, dat het onzin is; ik weet zeker, dat...’
‘Dat jij een ezel bent,’ bromde Frans en ging met groote stappen vooruit. Tom was heelemaal onthutst en volgde zwijgend. Hij voelde bij intuïtie, dat hij kortzichtig geweest was, maar het
| |
| |
rechte was hem niet duidelijk.
Intusschen begon Walter daarbinnen opnieuw het gesprek.
‘Je kunt me best vertellen, wat er aan de hand is, Mietje. Ik heb direct al gemerkt, dat er iets was. Anders ben je nooit zoo stil. Je bent toch niet ziek?’
‘Neen, gelukkig niet. En 't is misschien maar verbeelding van me. Als je oud wordt, dan wil je zoo graag alles houden, zooals het was,’ zuchtte het oude vrouwtje.
‘En wat is er dan veranderd?’
‘Steven.’
‘Hoe dat zoo?’
‘Och, ik weet het niet, wat hem scheelt. Eerst dacht ik, dat het hem begon te vervelen, hier in 't bosch te leven. Ik heb hem gevraagd, of hij liever op het kasteel woonde, bij het andere dienstvolk. Dat gun ik hem graag, als hij af en toe maar eens naar zijn oude moeder komt kijken. Maar dat is het niet. Hebt u den laatsten tijd niets aan hem gemerkt, jonker?’
‘Heelemaal niet,’ zei Walter, die met verwondering naar haar geluisterd had. ‘Maar wat doet hij dan?’
‘Hij is zoo zenuwachtig soms. En dan weer zit hij te staren, zonder een woord te zeggen.’
‘Hij zal toch geen last hebben van het rijden met de auto?’ opperde Walter. ‘Hij is toch altijd zoo uiterst kalm achter het stuur.’
| |
| |
‘Neen, dat is het niet,’ zei Mietje hoofdschuddend. ‘Zie je, Steven is niet tevreden. Soms zegt hij leelijke woorden. En waarom? Ik weet het niet; maar het doet me zeer.’
‘Kom, Mietje,’ troostte Walter, ‘het zal misschien wel weer overgaan. Ik zou me daar nu maar niet zoo bezorgd over maken. Ik zal ook eens op Steven letten, en als ik je helpen kan, dan zal ik het zeker doen.’
Mietje wilde nog wat zeggen, maar ze hoorde de stemmen van Frans en Tom.
‘Daar komen de jongens terug!’ riep Walter. ‘Wel, hoe was het met de boot?’
Tom, die zijn onoplettendheid graag weer goed wou maken, antwoordde terstond:
‘Nu, je mag een volgenden keer toch wel een beetje sekuurder zijn. De boot lag vast, maar 't was er ook naar.’
Ze babbelden nog een poosje en namen toen afscheid van het vriendelijke oudje. Onderweg zei Tom tot Walter: ‘Je zult het me, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik niet terstond begreep, dat je wat met Mietje te bepraten had. Ik ben nu eenmaal geen diplomaat.’
‘Hindert niets,’ zei Walter en meteen vertelde hij zijn vrienden van Mietjes bezorgdheid. Samen zouden ze een oogje in 't zeil houden, spraken ze af. En toen keerden ze met hun boot weer over 't water naar het kasteel terug.
|
|