Op den Hallenburg
(1930)–A.J. van der Knaap– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
ze daar zwijgend naast elkaar te staren naar den ouden toren, die weer, evenals op dien gedenkwaardigen avond, zich stond af te teekenen als een geduchte reus tegen den maanverlichten hemel. Met geheel andere oogen zagen Tom en Frans nu op naar het steenen gevaarte. In hun verbeelding zagen ze nog den rossen fakkelgloed rondwaren om de spits en de galg dreigend omhoog steken. ‘Dat is eigenlijk geen geschikt verhaal zoo vóór den nacht,’ zei Jozef eindelijk. ‘Hindert niks, hoor,’ zei Frans, ‘we zijn geen kleine kinderen meer.’ ‘'t Was prachtig!’ vond Tom. ‘Ik wou, dat ik daar bij geweest was.’ In 't donker schitterden zijn oogen. Ineens sprong hij op en daar schalde zijn heldere jongensstem over het stille meer: ‘Op voor den Hallenburg en het recht!’ De anderen schoten in den lach. ‘Daar heb je Tom weer,’ zei Walter. Ze stonden allen op. De betoovering was door die luidruchtigheid ineens verbroken. ‘Komaan,’ zei Jozef, ‘ik geloof, dat het al lang bedtijd is. Jij zult wel geen last hebben van benauwde droomen,’ voegde hij Tom toe. ‘Geen nood, hoor,’ was het antwoord. ‘Ja,’ zei Frans, ‘maar zijn arme dekens konden het wel eens hard te verantwoorden krijgen. Hij zal vannacht den Hallenburg wel een paar | |
[pagina 84]
| |
maal bestormen.’ ‘Nu, Tom, als je hulptroepen noodig hebt, dan blaas je de trompet maar,’ zei Walter. Zoo pratend begaven ze zich naar het kasteel. Ze wenschten Jozef een hartelijk wel te rusten en gingen naar de slaapkamer. Tom keerde zich nog eens om en riep: ‘Zeg, Jozef, je weet misschien nog wel meer van die episoden uit de geschiedenis van den Hallenburg. Dan houd ik me sterk aanbevolen. Jij vertelt nog beter dan onze leeraar van de H.B.S.’ ‘Die kan ook geen heel kasteel bij jullie in de klas slepen,’ merkte Jozef wijsgeerig op. ‘Nu, jonge heeren, niet te lang napraten, hoor.’ En hiermee was het tijdstip van rust voor de kasteelbewoners aangebroken. Intusschen echter viel er in een anderen hoek van het groote gebouw iets geheel anders voor. De secretaris zat in zijn kamer bij het venster met de hand onder het hoofd. Ofschoon het reeds geheel donker was in het vertrek, scheen hij er niet aan te denken de lamp aan te steken. Plotseling werd er bijna onhoorbaar op de deur geklopt. De secretaris hief het hoofd op en kuchte zacht. Dit werd buiten de deur op dezelfde wijze beantwoord. Dadelijk begaf Balts zich naar de deur, draaide zacht den sleutel om en deed open. ‘Ben jij daar, Steven?’ vroeg hij zacht. | |
[pagina 85]
| |
‘Tot uw dienst,’ gaf de binnentredende chauffeur op denzelfden fluistertoon ten antwoord. Balts sloot de deur weer. ‘Ga zitten, hier staat een stoel.’ Toen begaf de secretaris zich naar het raam en sloot de gordijnen. Nauwkeurig onderzocht hij, of er geen kier open bleef, waardoor men van buiten af iets in de kamer zou kunnen zien. Eerst daarna draaide hij het electrisch licht op. ‘Ziezoo,’ sprak hij, wreef zich een oogenblik in de handen en loerde naar Steven. ‘Nu zullen we eerst eens opsteken en een glas wijn drinken.’ Weldra stond er een flesch wijn en een kistje sigaren op tafel. Nieuwsgierig lichtte Steven het deksel op en uitte een kreet. ‘Te drommel, heb je die kist in de wacht durven slepen? Ik moet zeggen, secretaris, je wordt mans. De eerste soort rookertjes van den Graaf. Dat noem ik lef hebben!’ ‘Och,’ lachte Balts met onaangenaam geluid, ‘ik vertelde, toen er een nieuwe zending kwam, dat er een kist verongelukt was en dat de schade op een armen vrachtrijder zou komen. Je weet, de Graaf heeft buien, dat hij zoo weekhartig is als een oude vrouw.’ Steven lachte stil en valsch. Beide mannen staken een sigaar op. Balts schonk de glazen vol. Zwijgend dronken ze. Toen verzonk Balts in een somber gepeins en een tijd lang keek hij norsch voor zich uit. | |
[pagina 86]
| |
‘Waar pieker je over?’ vroeg Steven. ‘Je zult weer spoedig naar hartelust autotochten kunnen maken, want de Graaf is er weer voor eenige weken op uit.’ ‘Hé! Wat zeg je!’ riep Balts uit. ‘Maar daar wist ik niets van. Enfin, hij zal zijn instructies wel hebben achtergelaten. Gewoonlijk deelt hij me die dingen anders persoonlijk mee. Doch 't is waar, we hebben woorden gehad.’ ‘O, ik dacht al, dat er iets was,’ zei de chauffeur. ‘Er is toch geen onraad?’ ‘Neen, dat is het niet,’ antwoordde Balts, ‘maar het begint me de keel uit te hangen, allerlei heksentoeren uit te halen om een flesch wijn, een handvol sigaren of een paar liter benzine machtig te worden.’ ‘Wat wou je dan?’ vroeg Steven. De secretaris maakte een beweging met duim en wijsvinger. Steven toonde een verschrikt gezicht. ‘Wou je duiten gappen? Pas op, je speelt met vuur. Daar moet herrie van komen.’ ‘Natuurlijk,’ zei Balts, ‘als het maar niet op ons hoofd neerkomt, dan hindert het niet.’ ‘Alles goed en wel, maar men zal den schuldige zoeken en de politie zal er aan te pas komen.’ ‘Precies, en ze moeten den dader te pakken krijgen,’ zei Balts. De chauffeur keek vragend op. | |
[pagina 87]
| |
‘Ik begrijp je niet...’ ‘'t Is zeer eenvoudig,’ lachte de ander, ‘stel dat ze eens iemand pakken, dien we heel graag missen willen, dan hebben we twee meevallers tegelijk.’ Steven was bleek geworden. Hij huiverde en vroeg zacht: ‘Wie?’ Balts kneep zijn oogen half dicht. Er kwam een harde trek op zijn gelaat, terwijl hij zei: ‘Die huichelaar van een knecht, Jozef!’ Steven boog het hoofd. Zijn hand, waarin hij het glas hield, beefde. ‘Maak het niet te grof, Balts,’ zei hij toonloos. ‘Van dien oude hebben we immers geen last. Hij ziet niets.’ ‘Dat zeg jij,’ spotte Balts. ‘Hij loopt me al lang in den weg. D'r uit zal hij!’ En de secretaris liet zijn vuist op tafel vallen. Zijn bezoeker schrok op en keek angstig naar de deur. ‘Pas op,’ fluisterde hij. ‘Kom, wees asjeblieft niet kinderachtig,’ klonk het smalend. Minuten lang bleef het stil in de kamer. Steven liet zijn sigaar uitgaan. Eindelijk stond hij langzaam op; hij draalde even en zei toen, de oogen afgewend: ‘Maar... je laat mij er buiten.’ ‘Waarachtig niet,’ beet Balts hem toe, ‘ik | |
[pagina 88]
| |
heb je noodig.’ Steven keerde zich om. Zijn breede handen knepen krampachtig de leuning van den stoel en zwaar haalde hij adem. ‘Wat heb ik er mee noodig; ik vraag immers geen geld,’ begon hij. ‘Je kunt je deel krijgen.’ merkte de ander droog op, ‘maar ik heb je reeds gezegd, dat ik je noodig heb.’ ‘En wat wou je dan?’ vroeg Steven, terwijl het zweet hem op het voorhoofd parelde. ‘Dat zal ik je zeggen. Ik zal het geld nemen, dat laat je maar aan mij over. Dan moet het terecht komen in de kist, die Jozef onder zijn bed heeft staan. Daar zal de politie het vinden, dat is te zeggen, het kleinste deel, want de hoofdzaak is voor ons.’ Steven zag vaakbleek en zei met heesche stem: ‘Daar zal de politie het nooit zoeken.’ ‘Jawel, luister. Ik ben te klein om voor Jozef door te gaan. Jij trekt zijn lichte huisjas aan en sluipt vanuit het vertrek van den Graaf door de kamer van de jongens naar die van Jozef, die er naast is, zoo om een uur of tien, half elf. Je legt het geld er en zorgt, dat je bij het terugkomen uit de kamer wat stommelt, zoodat de jongens je zien. In het donker zullen ze je aanzien voor Jozef. Te zeggen heb je niets. Voor de rest zorg ik.’ | |
[pagina 89]
| |
De stoel van Steven kraakte onder den zwaren druk zijner handen. Met groote oogen keek hij naar Balts, terwijl zijn gelaatstrekken verwrongen waren van angst. ‘Maar ik doe het niet,’ bracht hij er met moeite uit, ‘ik doe het vast niet.’ ‘Je doet het wel!’ zei Balts, koud en scherp. Heftig schudde de chauffeur het hoofd. ‘Neen, neen!’ Hij schreeuwde het bijna uit. ‘Dat gaat me te ver, dat is gemeen. Ik heb me laten meesleuren door jou, ik heb meegegapt, maar het was op eigen verantwoordelijkheid. Maar om er nu dien armen ouden bliksem van een knecht bij te lappen, neen, dat is gemeen, hoor je, gemeen! En ik doe het niet, ik doe het niet! Nee, nee!’ Woest schudde hij met het heele lichaam. Hij zwaaide met zijn vuist. Balts keek hem stijf aan met zijn steeds half gesloten oogen, waarin altijd die geheimzinnige gloed lichtte, waarvoor Steven zoo bang was. Ineens schoot de secretaris van zijn stoel tot vlak voor den bevenden chauffeur en siste hem in het gelaat: ‘Je doet het niet, zeg je. Je moet! Versta me wel, lafbek. Eén woord van me, en je ligt er uit en alles komt op jou. Of denk je, dat ik niet in staat ben, je zoo in het cachot te doen gooien? Kijk me aan, zeg ik je! Je kent me, ik ben Balts, die nergens voor terugdeins! Je gehoor- | |
[pagina 90]
| |
zaamt, en blindelings. En nu, ga! En als ik je roep, dan ben je hier, zonder dralen!’ Steven zuchtte en ging wankelend de deur uit. Balts stond een wijl in het midden van zijn kamer en luisterde naar de zich verwijderende voetstappen van den chauffeur. Toen knikte hij even met het hoofd en mompelde: ‘Hij zal komen. Hij moet!’ En met een verachtelijk schouderophalen zette hij half luid zijn alleen-spraak voort: ‘Bah, wat een kerel. 't Wordt zijn tijd ook nog wel eens. Feitelijk weet hij te veel. Enfin, dat is zorg voor later.’ Hij zette zich weer voor zijn bureau en trok een lade open. Even rommelde hij tusschen de papieren en doozen, die er in opgestapeld lagen. Toen diepte hij er een klein pakje uit op, sneed het koord, dat er omgewonden was, door en wikkelde er het papier af. Een kleine sleutel van grilligen vorm rolde er uit. Balts hield hem dicht bij de lamp en bespiedde aandachtig de kronkelende lijnen en kerven in het metaal. Een paar maal knikte hij goedkeurend, terwijl hij in zichzelf sprak: ‘Goed, goed. Ik geloof, dat het in orde is. Een geluk, dat ik dien handigen slotenmaker ontdekt heb. Die verstaat zijn vak. Als 't niet zoo'n dronkaard was, zou hij geld genoeg kunnen verdienen.’ Vervolgens sloot de secretaris de lade weer | |
[pagina 91]
| |
en stak papier, koord en sleutel in zijn zak. Nu nam hij een electrische zaklantaarn, knipte het licht van de lamp uit en verliet geruischloos het vertrek. Langzaam sloop hij door de gangen, tot hij kwam aan de werkkamer van den Graaf. De deursluiting liet bij het omdraaien van den knop een knippend geluid hooren. Balts wachtte even, steeds scherp luisterend. Maar alles was in diepe rust. Toen ging hij naar binnen en haalde de deur achter zich dicht. Hij was op bekend terrein en in het donker ging hij recht naar de brandkast. Hij betastte het slot, hield er het lampje van zijn zaklantaarn vlak voor en liet het gloeien. Alle weerkaatsing van het licht werd weerhouden door een pand van zijn jas, die hij over de kleine lantaarn hield. Snel haalde hij den sleutel uit zijn zak, stak hem in het slot, een lichte druk en de zware deur sprong open. Bliksemsnel boog Balts zich naar voren. Zijn adem was kort en hijgend, en de steeds zoo ijzig kalme man voelde het zweet op zijn voorhoofd parelen, terwijl er een koortsig vuur gloeide in de onrustig spiedende oogen. Hij greep een zwartleeren tasch, opende die en rukte snel een bundel bankpapieren te voorschijn. Vlug telden zijn vingers de kostbare papieren, die ritselden in zijn bevende hand. Een belangrijke hoeveelheid verdween in zijn binnenzak. Daarna legde hij de tasch geopend weer in de brandkast en deed de deur op slot. Het elec- | |
[pagina 92]
| |
trisch licht flitste onhoorbaar uit en tastbare duisternis heerschte weer in het vertrek. Nu voorzichtig terug. Reeds had Balts bijna de deur bereikt, toen een schok door zijn leden voer. Daar naderde iemand in de gang. Honderden gedachten vlogen door het brein van den misdadiger. Wie kon dat zijn? Zou hij ontdekt worden? Wat voor houding moest hij aannemen, om zijn tegenwoordigheid hier te verklaren? Balts kneep een oogenblik zijn handen samen; ze waren klam en ijskoud. Doch ook maar een enkel oogenblik sidderde de schurkachtige secretaris. Snel als de gedachte had hij zijn besluit genomen. Hij knipte de electrische kroon aan; het knopje was vlak bij de deur. Eén enkel lichtpunt gloeide op in het groote vertrek. Balts durfde den schakelaar niet nogmaals omdraaien; hij hoopte reeds, dat de lichte tik niet zou zijn opgemerkt. Toen snelde hij naar de groote eikenhouten boekenkast, rukte één der glazen deuren open en nam een zwaar boekwerk in de hand, dat hij opensloeg. Bijna tegelijkertijd ging de kamerdeur open en Jozef stond op den drempel, zichtbaar ontsteld, toen hij het vertrek van zijn meester nog verlicht vond op dit nachtelijk uur. Balts was zich weer volkomen meester. Met gemaakte verwondering wendde hij het hoofd om naar de deur. ‘Zoo, was jij dat,’ zei hij en er klonk lichte spot in zijn stem; ‘ik dacht, dat ik wel de | |
[pagina 93]
| |
eenige Hallenburger zou zijn, die op dit late uur den arbeid nog niet gestaakt heeft.’ ‘Is u nog op?’ vroeg Jozef verbaasd. ‘Dat zie je. Ik had een karweitje, dat nog af moest. Maar ik heb al gevonden, wat ik zocht.’ En hij plaatste het boekwerk weer in de kast, sloot bedaard de deur en plotseling zich tot den huisknecht wendend, vroeg hij vrij scherp: ‘Maar wat zoek jij hier eigenlijk?’ ‘Ik zou juist naar bed gaan,’ antwoordde Jozef, ‘toen ik bedacht, dat er hier nog een hor onder een der ramen stond.’ ‘Nu, wat zou dat?’ vond Balts. ‘Dat is goed voor de frischheid in de kamer.’ ‘Denkt u dan, dat ik het raam open zou willen laten van een kamer, waarin een brandkast staat?’ Balts lachte met onaangenaam geluid. ‘Ik geloof, dat die brandkast je aardig door het hoofd spookt, als ze je zelfs de nachtrust beneemt. Nou, sluit jij dan dat raam maar, dan kan je gerust slapen. Wel te rusten.’ Jozef mompelde iets terug. De toon van den secretaris begon hem den laatsten tijd steeds minder te bevallen. Balts was al in de gang en begaf zich weer naar zijn kamer. Daar wreef hij zich in de handen. ‘Dat kon niet mooier,’ fluisterde hij heesch. ‘Hij levert me zelf het materiaal in de hand.’ Hij telde nog eens de gestolen bankbiljetten | |
[pagina 94]
| |
en wilde ze in zijn portefeuille doen. Maar hij bedacht zich en borg ze in een stevige enveloppe, waarin zich een prijscourant van een of anderen leverancier had bevonden en waarop het adres van den Graaf stond. Toen plaatste hij alles met brutale onverschilligheid tusschen de papieren in een klein rekje op zijn schrijftafel. Daarna begaf hij zich ter ruste. |
|