| |
IV.
De Secretaris.
Toen de auto met de jongens het kasteel verliet, zat in het vertrek naast de kamer van den Graaf diens particuliere secretaris, de heer Balts, te werken. Het was een man van omstreeks dertig jaar, van middelbare lengte. Hij geleek eerder klein, doordat zijn schouders zeer breed waren en zijn heele gestalte gedrongen was. Bovendien liep hij altijd eenigszins gebogen. Zijn oogen hield hij meest half gesloten en ze lagen diep in hun kassen onder het breede voorhoofd. Zijn gelaat zou ongetwijfeld een aangenamen en tevens scherpzinnigen indruk hebben
| |
| |
gemaakt, als zijn blik meer open was geweest. Nu lag er over het heele voorkomen van den secretaris iets ondoorgrondelijks. Hij bemoeide zich doorgaans met het dienstpersoneel niet meer dan strikt noodzakelijk was. Ofschoon hij tijdens de afwezigheid van den Graaf hier vrijwel heer en meester was, had niemand over hem te klagen. En toch koesterden allen een zekere vrees voor dien kleinen man met zijn loerende oogen.
Terwijl de secretaris aan zijn schrijftafel zat, werd er geklopt en Jozef trad binnen met brieven en andere stukken, die de postbode zooeven bezorgd had. De huisknecht legde ze naast den heer Balts.
Deze speelde een oogenblik met een ivoren vouwbeen en vroeg dan als terloops:
‘Had Mijnheer de Graaf bezoek’?
‘Jawel, Mijnheer,’ was het antwoord, ‘de jongeheer en zijn twee nieuwe vrienden?’
‘Nieuwe vrienden?...’ De secretaris keerde zich half om in zijn stoel en richtte een vragenden blik op Jozef.
Deze vertelde nu in geuren en kleuren wat er was voorgevallen, daarbij niet nalatend vooral den nadruk te leggen op het gevaar, waarin Walter zich bevonden had en het moedig gedrag van Frans en Tom.
Een nauw merkbaar spotlachje zweefde om de dunne lippen van Balts, terwijl hij luisterde naar
| |
| |
het enthousiaste verhaal van Jozef.
‘En wat zijn die edele menschenredders eigenlijk voor jongens? Waar komen ze vandaan?’
‘Frans is een zoon van den heer Voortman, een handelaar uit de stad; Tom is een wees, een schoolkameraad van Frans. Hij brengt de vacantie bij de familie Voortman door. En nu komen die twee jongelui hier straks voor eenigen tijd logeeren.’
Balts sprong bijna op en er kwam een zeer onaangename uitdrukking in zijn oogen.
‘Wat maak je me nu wijs?’ gromde hij.
‘Ik maak u niets wijs,’ zei Jozef kalm. ‘Mijnheer de Graaf heeft ze zelf geïnviteerd. Vindt u dat dan zoo vreemd?’
‘Vreemd?’ riep Balts, ‘neen, idioot! Wie haalt er nu zulke plebejers op het kasteel!’
Dat was een beleediging voor den Graaf en de jongens tegelijk. Jozef was daarover niet weinig geraakt en hij trof zijn man op de rechte plaats met de wedervraag:
‘Is u van adel?’
‘Ik vraag je niets,’ snauwde Balts. ‘Ik herhaal, dat het idioot is. Menschenredders! Ha, ha! 't Verhaal is aardig verzonnen.’
‘Wou u dan beweren, dat het niet waar is?’ riep Jozef ten hoogste verontwaardigd.
Balts haalde de schouders op, terwijl hij smalend vroeg:
‘Heb jij het gezien?’
| |
| |
Jozef wierp het hoofd in den nek en antwoordde:
‘Ik ken Walter. Een Van Hallenburg liegt niet!’
‘Poeh,’ spotte de secretaris met een grijns.
Hij wierp echter met wat al te veel nijdigheid het vouwbeen op de tafel, scheurde een brief open en begon met de hand onder het hoofd te lezen, zonder een woord meer te uiten.
Jozef verliet de kamer zonder een groet, iets wat zijn gewoonte niet was.
Tegen den avond stond Balts op. Hij rekte zich uit, geeuwde een paar maal en verliet het vertrek. Het weer was mooi en blootshoofds ging hij langzaam over de binnenplaats. Een klein stuk liep hij het boschpad in en zette zich daar op een bank. Diepe gedachten rimpelden zijn voorhoofd, terwijl hij op den grond staarde.
Na een poos schrok hij op. Er naderden jongensstemmen, die helder opklonken in de stilte van het woud. Balts maakte onwillekeurig een beweging, als wilde hij zich verwijderen. Maar hij bedacht zich en bleef op de bank zitten. Eenige minuten later kwamen de drie vrienden het pad af en langs den secretaris gewandeld. Frans herkende hem dadelijk en stiet Tom aan. Deze begreep hem terstond en keek nieuwsgierig naar den man.
‘O,’ zei Walter, ‘daar zit Mijnheer Balts. Ik zal je even met hem in kennis brengen.’
| |
| |
De secretaris leunde bij de voorstelling op de bank achterover en keek met half toegeknepen oogen naar de beide nieuwelingen, die hij als indringers beschouwde. Toen Walter hem het verhaal van de redding wilde doen, wenkte hij even met de hand en zei:
‘Ik heb die historie al zoo'n beetje vernomen. 't Is niet onaardig.’
Hij vergenoegde zich verder met nog eenige algemeene opmerkingen, en de jongens waren blij, toen ze verder konden gaan.
‘Wij gaan in 't priëel zitten,’ zei Walter, terwijl ze een zijpad insloegen, ‘we hebben nog wel een poosje den tijd voor het souper.’
Balts, die de laatste woorden gehoord had, wachtte even, tot de jongens hem niet meer konden zien. Toen stond hij zachtjes op en drong voorzichtig dwars door de struiken heen. Zoo bereikte hij bijna gelijk met de jongens het priëel, met dit verschil, dat hij aan de achterzijde stond, waar niemand hem bemerkte.
De jongens gingen zitten en bijna dadelijk vroeg Frans aan Walter:
‘Wat doet die Mijnheer Balts eigenlijk?’
‘Hij is de secretaris van Papa,’ antwoordde de jonge Van Hallenburg. ‘Papa krijgt vaak belangrijke opdrachten van de regeering. Daarom is hij ook zoo dikwijls op reis. Er is altijd bij die dingen veel schrijfwerk en dat doet Mijnheer Balts.’
| |
| |
‘Frans vindt hem een ijsbal,’ riep Tom met zijn gewone luidruchtigheid.
Walter schoot in een lach.
‘Nou, Tom, en jij?’ vroeg hij.
‘O, de man kan mij geen zier schelen. Ik heb liever met Jozef te doen. Dat is tenminste iemand met een eerlijk gezicht.’
Op dit oogenblik kraakten de takken achter het priëel, maar de jongens letten er niet op. Balts keerde naar het kasteel terug en begaf zich naar het vertrek van den Graaf om verslag uit te brengen van zijn werkzaamheden en nieuwe opdrachten te ontvangen.
Nadat de Graaf en zijn secretaris de gewone dagelijksche dingen hadden behandeld, ging de Heer van Hallenburg een oogenblik in zijn stoel zitten en zei:
‘A propos, Balts, heb je al gemerkt, dat we logé's op het kasteel hebben?’
Balts wachtte even en zei toen:
‘Toevallig heb ik de jongens daar straks ontmoet in het bosch. Uw zoon heeft de vreemdelingen aan mij voorgesteld.’
‘En wat zeg je er van?’
Weer wachtte Balts met het antwoord.
‘Nu?’ zei de Graaf, terwijl hij even verwonderd opkeek.
‘Ik weet niet, of er veel aan mijn oordeel gelegen ligt,’ begon Balts voorzichtig, ‘maar daar Mijnheer de Graaf er mij naar vraagt, moet
| |
| |
ik toch zeggen, dat het mij wel heeft verwonderd, die jongens hier te ontmoeten.’
‘Hoe zoo?’
‘Ik dacht, dat het juist geen geschikt gezelschap was voor uw zoon. Mij dunkt, de afstand tusschen den erfgenaam en stamhouder van een oud adellijk geslacht en de zoons van gewone, neen, klein-burgelijke menschen is tenslotte te groot, dan dat...’
Balts bleef even steken.
‘Dan dat...?’ vroeg de Graaf.
‘Dan dat zij op voet van gelijkheid met elkaar kunnen omgaan.’
‘Kom, kom,’ zei de Graaf, ‘het zijn nog geen volwassen menschen.’
‘Juist daarom,’ viel Balts in, ‘later is het dan des te moeilijker.’
‘Gij vergeet,’ merkte de Graaf op, ‘dat ik ook zeer groote verplichtingen heb aan deze jongelui.’
‘Verplichtingen?’ vroeg de secretaris met geveinsde verwondering.
‘Wel,’ ging zijn Heer voort, ‘hebt ge dan niet gehoord, in welk gevaar Walter zich heeft bevonden?’
De Graaf stond op en liep met groote schreden het vertrek op en neer, terwijl hij vervolgde:
‘En dan, ik had zelfs veel eerder tot zooiets moeten overgaan. Waarom moest ik het zoover laten komen? Moest mijn jongen het eerst rond- | |
| |
uit zeggen, dat hij zich verveelde en zich zoodoende tot waaghalzerij liet voeren, die hem het leven had kunnen kosten?’
Hij bleef plotseling staan en keek met verbazing naar zijn secretaris, die hem spotlachend aanhoorde.
‘Waarom lacht gij?’ vroeg de Graaf verstoord.
‘U zult toch niet van mij verlangen, dat ik zoo maar voetstoots dat niet onaardig gevonden verhaal aanneem?’
De Graaf deed driftig een pas voorwaarts en zijn blik fonkelde.
‘Balts,’ beet hij zijn secretaris toe, ‘wat beteekent die insinuatie?’
‘Ik vraag u wel verschooning,’ zei Balts en zag loerend op tot den Graaf, ‘ik bedoelde in 't geheel niet iets beleedigends te zeggen. Maar 't is toch zeer verklaarbaar in jongens van dien leeftijd, dat ze na een minder gepast avontuur zich trachten te rechtvaardigen en...’
In volle lengte richtte zich de Graaf op en zijn blik viel vernietigend op den ineengedoken secretaris, toen hij hem toevoegde:
‘Een Van Hallenburg liegt niet!’
‘Pardon,’ stotterde de ondergeschikte, ‘ik bedoelde niet...’
‘Ga heen,’ gebood de Graaf met een beweging naar de deur.
Balts sloop heen met gebogen hoofd en schuwen blik. Buiten de deur echter balde hij de vuisten
| |
| |
en met een glans van haat siste hij tusschen de tanden:
‘Dat jaagt mij de kamer uit als een hond. Ha, een Van Hallenburg liegt niet! Dat is de tweede keer vandaag, dat ik dat moois moet hooren. 't Spreekwoord wordt hier omgekeerd: Zoo knecht, zoo heer!’
Zoo grommend en scheldend liep hij de lange gangen door en sloot zich op in zijn kamer. Een tijd lang liep hij het vertrek met groote schreden op en neer. Eindelijk liet hij zich in zijn stoel vallen en drukte op het knopje van de electrische schel, dat boven zijn tafel hing.
Het kamermeisje, dat spoedig daarna aanklopte, gelastte hij:
‘Roep Jozef hier.’
Weldra verscheen de oude huisknecht.
‘Jozef,’ begon Balts, ‘ik voel me niet erg pleizierig. Ik heb hoofdpijn. Wil je aan Mijnheer den Graaf mijn verontschuldiging overbrengen, dat ik niet aan het souper kan verschijnen?’
‘Goed, Mijnheer,’ zei Jozef kortaf. ‘Ik zal dus hier maar laten opdienen?’
‘Jawel, dat is goed. Laat maar wat brengen,’ zei de secretaris, terwijl hij het hoofd met de hand ondersteunde.
Jozef wendde zich reeds naar de deur, terwijl hij nog even vroeg:
‘Wenscht u anders nog iets?’
‘Neen, dank je. Of ja, ik wou je toch nog iets
| |
[pagina p.t.o. 48]
[p. p.t.o. 48] | |
Weldra stond er een flesch wijn en een kistje sigaren op tafel.
(Blz. 85.)
| |
| |
zeggen. We hadden het vanmiddag zoo terloops over de nieuwe logé's. Ik denk, dat we elkaar toen niet goed begrepen hebben.’
‘Ik denk van wel,’ zei Jozef droogjes.
Hij keek recht voor zich en er was een scherpe plooi om zijn mond.
‘Toch niet, toch niet,’ suste Balts, en zijn loerende blikken dwaalden een oogenblik in de richting van den huisknecht. ‘Kijk eens, ìk ben misschien wat heftig uitgevallen. Maar het zou mij toch spijten, als er daardoor oneenigheid tusschen ons kwam. Daarom herhaal ik, dat je me niet goed hebt begrepen.’
‘Ik heb heel goed begrepen, dat u den jonker van leugens betichtte,’ zei Jozef.
‘Nu ja, goed, laten we dat nu even laten rusten. Ieder kan zoo een voorstelling van de zaak hebben. Maar daar gaat het niet om. Mijn bedoeling was toch geheel tegenovergesteld.’
‘Dat klinkt erg raadselachtig, Mijnheer,’ merkte Jozef op, ‘hoe kan men nu iemand een leugenaar noemen en het tegenovergestelde bedoelen? Zoo iets begrijp ik niet.’
‘Daar heb je het!’ kwam Balts er vlug tusschen; ‘net wat ik zei: Je begreep het niet. Het ging niet om die - die leugengeschiedenis, zal ik maar zeggen.’
‘Waar ging het dan om?’ vroeg Jozef.
‘Om het feit, dat die twee vreemde snoeshanen hier komen logeeren.’
| |
| |
‘Maar wat heeft u daar dan in 's hemelsnaam op tegen?’ vroeg de oude man weer.
‘Heel wat. En je zult me wel gauw gaan begrijpen. Jij hebt Walter zoo ongeveer vanaf zijn eerste jaren opgevoed. Dus het kan je zeker niet onverschillig zijn, in welk gezelschap hij zich beweegt.’
‘Ongetwijfeld,’ gaf Jozef toe, ‘maar u wilt toch zeker niet beweren, dat hij nu in verkeerd gezelschap is?’
‘En als ik dat nu eens wel beweerde?’
‘Dan zou ik u hartelijk uitlachen.’
De secretaris trommelde ongeduldig met zijn vingers op de tafel. Doch hij dwong zich kalm te blijven en vervolgde:
‘Denk je nu de zaak toch eens goed in. Walter is niet heelemaal kind meer. De invloed van zulke straatjongens zal...’
‘Straatjongens!’ riep Jozef met gefronste wenkbrauwen.
‘Nu ja, bedaar maar; ik bedoel, dat zulke jongens uit het gewone volk beslist een verkeerden invloed gaan uitoefenen.’
‘Maar...’
‘Wacht even. Ik weet wel, wat je zeggen wilt. Natuurlijk zullen ze geen moordenaar of roover van hem gaan maken, dat is nogal duidelijk. Maar ik denk aan de toekomst. En nu had ik op jouw hulp gerekend, om te voorkomen, dat de Graaf zich tot een dwaasheid laat verleiden.
| |
| |
Natuurlijk heeft hij de jongens gevraagd, toegevend aan een plotselinge opwelling. Help jij me nu, die uitnoodiging weer ongedaan te maken. Je zult wel een middel vinden en de Graaf zal je er later zeker dankbaar voor zijn. Denk toch eens aan; Walter moet zich leeren bewegen in de hoogste kringen. Misschien wordt hij later ook wel geroepen tot een of andere regeeringstaak, en dan...’
‘Dan zal het juist heel goed voor hem zijn, als hij kennis heeft gemaakt met alle standen uit de maatschappij,’ onderbrak Jozef hem.
Balts beet zich op de lippen; hij voelde dat zijn toeleg mislukte.
Jozef, die intusschen reeds den knop van de deur in de hand had, wendde zich nog eenmaal tot den secretaris, terwijl hij zeide:
‘Hoor eens, Mijnheer; ik zou haast gaan meenen, dat u er belang bij had, dat die jongelui hier niet zullen komen. Ik kan me niet begrijpen, waar u met al dat geredeneer naar toe wilt. En u vergeet de redding. Maar dat is waar ook, dat neemt u niet aan.’
‘Dat neem ik wel aan.’
‘Welnu, is het dan juist niet heel prijzenswaard, dat de Graaf hen hier heeft gevraagd? Ik vind dat een heel sympathieke belooning.’
‘Ik had wel een belooning geweten, die ze heel wat sympathieker zouden gevonden hebben,’ lachte Balts schamper.
| |
| |
‘En dat is?’ vroeg Jozef.
‘Ik ken dat volkje. Je zou eens zien, hoeveel blijder ze geweest zouden zijn met, bijvoorbeeld, elk een briefje van tien. Dan konden ze...’
Pats! Met een harden slag viel de kamerdeur dicht en Jozef was verdwenen. Balts keek woedend naar de toegeslagen deur.
‘Wacht maar, oude stijfkop,’ gromde hij tusschen de tanden, ‘ik zal je die streken nog wel eens betaald zetten.’
|
|