| |
V.
De oude toren.
De eerste dagen waren voor onze vrienden wel vreemd. Gasten zijn op het kasteel was toch wel iets anders dan doodgewoon uit logeeren gaan. De Moeder van Frans had wel gelijk gehad, toen ze haar jongen voor het vertrek nog even onder handen nam.
‘Denk er aan, Frans,’ had ze gezegd, ‘je hebt te zorgen, dat Mijnheer de Graaf zich er niet over beklaagt, jelui gevraagd te hebben.’
‘O neen, Moeder,’ had Frans geantwoord, ‘U weet toch wel, dat ik beleefd ben tegenover andere menschen.’
| |
| |
‘Zeker, jongen, daar twijfel ik ook niet aan. Maar vergeet niet, dat je nu in een zeer deftige omgeving komt en het zal je misschien wel eens moeilijk vallen, om dan geen domme dingen te doen. Denk bijvoorbeeld, dat je 's middags misschien wel eens met Mijnheer den Graaf gelijk aan tafel zult zitten.’
Frans schrok op. ‘Dat is waar ook, daar heb ik niet aan gedacht. Dat kon wel eens tegenvallen, en ik zie er nu toch wel wat tegenop.’
‘Wel neen, Frans,’ zei Moeder, ‘dat behoeft heelemaal niet en je moet niet bang zijn voor zoo iets, want dan zou je juist verkeerd doen. Maar je bent verstandig genoeg. Wees bescheiden en kijk goed uit, hoe anderen doen. Dan zal het wel gaan.’
‘Ja, Moeder,’ zei Frans, ‘ik beloof u, dat ik wel goed zal opletten.’
‘En, Frans,’ voegde Moeder er nog aan toe, ‘let ook een beetje op Tom. 't Is een beste jongen, maar soms een beetje ondoordacht.’
En zoo waren ze vertrokken naar het kasteel Hallenburg. In stilte was Frans zijn moeder dankbaar voor haar bezorgdheid, want een paar maal hadden de jongens inderdaad met den Graaf aan tafel gezeten. Dat ging wel heel anders toe dan thuis, en de Graaf bleek wel bijzonder op vormen gesteld te zijn, doch tenslotte viel het toch nogal mee.
Op een morgen waren de jongens juist van
| |
| |
plan - gelokt door het mooie weer - naar buiten te gaan, toen Walter naar binnen geroepen werd. Frans en Tom wandelden alvast den tuin in, pratend over van alles en nog wat. Maar het uitblijven van Walter duurde den jongens al spoedig te lang.
‘Zeg eens,’ zei Tom, ‘dat duurt wel lang genoeg. We zouden nu juist eens fijn door het bosch gaan zwerven en nu komt Walter maar niet.’
‘Ja, dat vind ik ook,’ merkte Frans op, ‘maar we kunnen niets doen dan wachten.’
‘Niets vervelender dan wachten,’ mopperde Tom; ‘wacht, ik zal hem even laten hooren, dat hij wat op moet schieten.’
Meteen zette hij de handen aan den mond en wilde juist met al de kracht van zijn longen den jonker roepen, toen Frans hem snel de hand voor den mond hield.
‘Houd op!’ zei hij bijna gebiedend.
Tom keek zijn vriend met groote oogen aan.
‘Wat mankeert je nu?’ vroeg hij.
‘Je moet hier niet zoo schreeuwen,’ zei Frans, ‘dat komt niet te pas. Bedenk eens, misschien is Walter bij den Graaf. En dan gaat het toch niet aan, hier zoo maar om hem te gaan staan brullen!’
‘Och wat, hij is natuurlijk al lang bij zijn Vader vandaan,’ meende Tom.
‘Dan behoor je nog niet zoo'n keel op te
| |
| |
zetten,’ zei Frans weer met beslistheid.
‘Dat moet je me dan eens uitleggen,’ merkte Tom schamper op en een beetje korzelig, ‘dat is mij niet duidelijk.’
‘Word niet boos, Tom,’ zei zijn vriend, terwijl hij hem de hand op den schouder legde, ‘juist het feit, dat je uit je humeur raakt, bewijst, dat je voelt, dat het niet zoo hoort.’
‘Nou ja, je hebt eigenlijk gelijk. Maar wie denkt er ook allemaal aan die dingen? Hoe kom je toch ineens op zoo iets?’ vroeg Tom.
‘Moeder wees me er op, voordat we weggingen.’
‘Ah,’ zuchtte Tom, ‘moeders denken aan al die dingen.’
En er kwam een oogenblik een droeve, bijna hulpelooze trek op het gelaat van den wees. Frans ontroerde er van. Hij piekerde er nog over, hoe hij een woord van troost moest vinden, toen Tom ineens met zijn gewone uitgelatenheid riep:
‘We kunnen beginnen. Daar is hij!’
Werkelijk kwam Walter nu uit het gebouw en naar zijn vrienden gewandeld.
‘Dat heeft knap lang geduurd,’ zei Tom.
‘Jongens,’ riep Walter, ‘wat ben ik blij, dat jullie er nu bent. Van middag gaat Papa vertrekken om een buitenlandsche reis te maken. Wat zou dat weer een nare tijd geweest zijn, als ik alleen was geweest. Nu zal ik me niet
| |
| |
zoo vervelen.’
Dien middag nam de Graaf afscheid van de jongens en vertrok. De auto zou hem naar het station brengen. Tot zoover mochten Walter en zijn vrienden mee. Op het perron omhelsde de Graaf zijn zoon nogmaals, de trein kwam voor, stopte en eenige minuten later verdween hij weer.
De jongens keerden naar de auto terug en Steven bracht ze weer naar het kasteel. Walter was op de terugreis wel wat stil, doch het gezelschap van zijn nieuwe vrienden zette hem spoedig over het verdriet van de scheiding heen.
Toen de jongens uitgestapt waren, stond Tom een oogenblik met de handen in den zak naar het gebouw te kijken en zei toen met een eigenwijs gezicht:
‘'t Is toch een merkwaardig gebouw.’
Walter moest er om lachen en Frans kwam op het idee om te vragen:
‘Wat is dat daar toch eigenlijk voor een typische toren in het water?’
‘O, dat is de moeite wel waard om er eens heen te trekken,’ zei Walter. ‘Het is een van de alleroudste overblijfselen van het voormalige slot. Ik geloof zelfs, dat het tot de eerstgebouwde deelen behoort en dateert uit het begin van de Middeleeuwen.’
‘Dan moeten we daar noodzakelijk eens even heen,’ vond Tom.
| |
| |
Dadelijk begaf ons drietal zich op weg. Er was naast den zijvleugel van het gebouw een lage en dikke muur, waarin zich een klein poortje bevond. Het was niet gesloten en de jongens gingen erdoor. Ze bevonden zich nu tusschen twee muren, die de zijwanden vormden van een lange gang, welke echter niet bedekt was, maar in de open lucht uitzag. Tot halverwege de muren, die met kanteelen bekroond waren, liep een verhooging, breed genoeg om er een man zich op te doen bewegen. De jongens klauterden er dadelijk op en konden juist uitzien door de schietgaten in de kanteelen. Ze waanden zich minstens middeleeuwsche ridders in deze oude omgeving.
De gang leidde over den smallen landtong naar den ouden toren in het meer. Het viel den jongens op, dat, hoewel het bouwwerk inderdaad zeer oud moest zijn, vele deelen nog in hechten staat verkeerden. Zoo zag de zware, met ijzer beslagen deur er nog lang niet naar uit, dat ze van ouderdom bezwijken zou.
‘Papa is aan al deze oudheden bijzonder gehecht,’ legde Walter uit. ‘Daarom zorgt hij er voor, dat niets in verval raakt. Deze toren heeft naar het schijnt vaak dienst gedaan als gevangenis.’
‘Nu,’ zei Frans, ‘dat lijkt me tenminste heel wat menschelijker dan onderaardsche gewelven, die vochtig zijn en waar bijna geen licht door- | |
| |
dringt.’
‘O, maar die hebben we hier ook,’ zei Walter, ‘en geloof maar gerust, dat ze ook hun geschiedenis gehad hebben. Onze voorvaderen waren nu eenmaal niet zoo erg zachtzinnig in de behandeling van hun gevangenen.’
‘Is het er griezelig?’ vroeg Tom, die met open mond geluisterd had.
‘Het beste gedeelte wordt als kelder gebruikt,’ antwoordde Walter, ‘en in het overige heerscht zoo'n muffe lucht, dat ik er nog geen ontdekkingstochten in ondernomen heb.’
Al pratend had hij de deur van den toren niet zonder moeite opengedraaid. Een vochtige, kille lucht woei den bezoekers tegen. Als met eerbied betraden de jongens het inwendige van dit eeuwenoude bolwerk.
De twee nieuwelingen vonden het een schitterend verblijf. Overal zeer zware steenen en geweldige balken. De wenteltrap was smal en donker. Slechts hier en daar was in den dikken torenmuur een smalle opening met verweerde en gebarsten ruitjes vol spinnewebben. Halverwege bevond zich een kleine torenkamer met twee vensters, voorzien van ijzeren tralies en luiken. Langs de wanden zag men eenige zware ringen in de steenen bevestigd.
‘Waar dienen die voor?’ vroeg Tom.
‘Daar werden de gevangenen aan vastgeketend,’ zei Walter.
| |
| |
‘'t Is toch merkwaardig,’ vond Frans.
Weer liep een trap naar boven. De jongens klommen verder en kwamen nu bij het begin van de torenspits. Ook daar bevond zich een klein vertrek. Hier waren echter de vensters te hoog om uitzicht te bieden. In een hoek stond een ladder geplaatst tegen een luik in de zoldering.
‘Wat is daar?’ vroeg Tom, terwijl hij er met den vinger naar wees.
‘Daar kom je op den omgang langs den voet van de spits,’ gaf Walter ten antwoord. ‘Kom maar mee.’
Met z'n tweeën moesten ze duwen om het zware luik open te krijgen. Spoedig waren ze er alle drie door. Ze snelden naar de lage borstwering en Frans en Tom slaakten een kreet van bewondering. Geen wonder! De toren verhief zich een tamelijk eind boven het meer. Van hier uit had men een prachtig uitzicht op de omgeving.
Een poos lang genoten de jongens van het heerlijke vergezicht. Tom had zich over den muur gebogen en staarde naar beneden.
‘Hé,’ zei hij, ‘wat zijn dat voor ringen langs den toren? Waar hebben die voor gediend?’
Frans kwam bij hem en keek naar beneden. Van afstand tot afstand waren er stukken hardsteen in den torenmuur gemetseld, waaraan zware ijzeren ringen bevestigd waren.
| |
| |
‘Dat is een oude geschiedenis,’ zei Walter. ‘Papa zorgt, dat die ringen geregeld worden nagezien en de muur hier goed wordt onderhouden. Het is een brok geschiedenis van den Hallenburg.’
‘Toe zeg,’ riep Tom, ‘vertel daar eens wat van!’
‘Neen,’ zei Walter, ‘dat laat ik aan Jozef over. Die kan dat veel beter. Hij heeft mij die verhalen wel twintig keer gedaan en nooit verveelt het mij ze te hooren. Maar hij is dan ook een uitstekend verteller.’
‘Laten we het hem dan gaan vragen,’ stelde Frans voor.
‘Straks is hij met zijn werk klaar,’ zei Walter, ‘dan zullen we hem vragen om met ons bij het meer te gaan zitten. Dan steekt hij zijn pijp op en begint. En ik verzeker je, dat je je niet zult vervelen.’
‘Ha, dat is fijn!’ riep Tom en zijn oogen glinsterden.
‘Iets kan ik je alvast wel meedeelen,’ vervolgde Walter, ‘deze toren is in ieder geval veel ouder dan het kasteel zelf. Wie die ringen er in liet maken, is feitelijk onbekend. Maar er is een oude sage, waarin wordt verteld van een vreeselijk vorst, heel, heel lang geleden. Onophoudelijk voerde hij oorlog en hij maakte zich daarbij aan groote wreedheden schuldig. Eens, zoo heet het dan, werd er een samenzwering
| |
| |
tegen hem ontdekt. De schuldigen werden gegrepen en de wreede vorst liet opzettelijk de ringen in den toren slaan, om daaraan de samenzweerders op te hangen, ten schrik van allen, die hun voorbeeld wilden volgen.’
‘Dat is ontzaggelijk,’ riep Tom driftig, ‘dus we staan hier op den Toren der Gehangenen.’
‘Kolossaal, Tom,’ zei Frans lachend, ‘wat ben jij sterk in het vinden van romantische namen.’
‘Zeg eens,’ antwoordde Tom met gemaakten ernst, ‘spot niet met zulke dingen. Je behoorde eigenlijk je schoenen uit te trekken, want je staat hier op geschiedkundigen grond.’
‘Dan mag je wel eens gauw het voorbeeld geven, vriendje,’ zei Frans.
‘St, dat zou ik ook wel doen,’ fluisterde Tom met een geheimzinnig gezicht, ‘maar ik heb vanmorgen een klein gaatje in mijn kous ontdekt, net bij mijn grooten teen.’
De twee andere jongens schoten in den lach om de dwaze invallen van Tom.
‘Kom, nu gaan we maar naar beneden,’ zei Walter.
‘Ja, vooruit,’ riep Tom, ‘ik brand van verlangen om de vertelling van Jozef te hooren.’
De jongens verlieten den toren en zochten den ouden huisknecht op.
‘Jozef,’ vroeg Walter, ‘ben je klaar met je werk? We hebben je noodig.’
‘Wat is er aan de hand?’ was de wedervraag.
| |
| |
‘We zijn op den ouden toren geweest en nu willen Tom en Frans de geschiedenis hooren.’
‘Zoo, zoo,’ zei Jozef, ‘nu, ik ben zoo aanstonds klaar. Dan kom ik wel bij jullie.’
‘Goed,’ zei Walter, ‘wij gaan alvast naar den kant van het meer. Maar niet te lang wegblijven, hoor. 't Wordt al avond en de vertelling is lang.’
Spoedig hadden de jongens een heerlijk plekje gevonden. Er stond daar aan het water een groote treurwilg, waarvan de takken een natuurlijk priëel vormden. Daaronder had de Graaf een groote, breede bank laten plaatsen. Van hier uit zag men vrij over het stille water en recht op den ouden toren.
Na een kwartiertje kwam Jozef aanstappen.
‘Wat brengt hij daar nu mee?’ vroeg Tom verbaasd.
‘De jonge heeren denken zeker, dat ze van vertellingen kunnen leven,’ zei Jozef, en hij hield hun een presenteerblad voor, waar een heele stapel broodjes op lag, geflankeerd door drie glazen melk.
Die mondvoorraad werd met gejuich begroet. Een algemeene aanval had plaats, en spoedig was alles in de gezonde jongensmagen verdwenen. Toen zette Jozef zich tusschen hen in, stak zijn pijp op en begon zijn verhaal.
|
|