| |
| |
| |
III.
In adellijk gezelschap.
Langs verschillende paden, die zich door het bosch slingerden, bereikten de drie jongens het kasteel. Vóór hen lag een open plek, bijna geheel ingenomen door een keurig onderhouden tuin, die niet alleen van smaak getuigde, maar bovendien door zijn verscheidenheid van rijke en zeldzame planten het bewijs leverde, dat hier geen geld gespaard was. Daar achter lag het kasteel.
't Was een trotsch gebouw, dat zich met zijn monumentale hoektorens statig verhief en uitstak boven het omringend geboomte. De rechtervleugel lag bijna geheel in 't water. Daar strekte zich een klein meer uit en van hier uit ringde zich voorheen de slotgracht om de gebouwen. Doch toen minder rumoerige tijden waren aangebroken, hadden achtereenvolgende eigenaars ze laten dempen, de hooge wallen doen slechten en het geheel herschapen in een lusthof.
Het kalme, diepe water lag daar blank en stil, en de boomen op den achtergrond spiegelden zich er in. Doch bijzonder werd de schilderachtigheid van het geheel verhoogd door een middeleeuwschen toren, die zwaar en breed opdook
| |
| |
uit het meer en slechts door een soort landtong - een smal pad tusschen twee oude muren - met het overige gebouwencomplex was verbonden.
Tom en Frans bleven een oogenblik vol bewondering staan. Ze hadden weinig vermoed, dat ze nog eens tot hier zouden doordringen. Maar dat dit zou geschieden na een onverwacht bad, terwijl hun het water uit de kleeren droop, - neen, dat was toch wel het minste, waaraan ze gedacht zouden hebben.
Walter dreef zijn redders voort tot op de groote plaats achter het gebouw. Juist op dit oogenblik kwam uit een openstaande deur een bejaarde huisknecht te voorschijn. Hij kreeg dadelijk ons drietal in het oog en keek eenigszins verwonderd op, toen hij de twee vreemde gezichten gewaar werd. Doch bijna tegelijkertijd bemerkte hij, in welken toestand ze zich bevonden en een kreet van verbazing ontsnapte hem.
‘Ja, Jozef, we zijn nat, hè?’ zei Walter lachend; ‘een onvrijwillig bad, natuurlijk.’
Een stevige keukenmeid, een kamermeisje en een tuinknecht kwamen nu ook toeloopen. Vooral de verschijning van de twee jongens scheen nogal verwondering te wekken.
‘Eigenlijk een leelijke geschiedenis,’ ging Walter verder tegen den huisknecht, ‘ik heb daar zoo juist een paar benauwde minuten doorgemaakt en zonder deze...’
Hij maakte den zin niet af. De dienstboden en
| |
| |
de tuinknecht verdwenen als bij tooverslag. Een tweede verschijning kwam naar buiten, een indrukwekkende persoonlijkheid, met statige gestalte, in wien Tom en Frans terstond den eigenaar van het kasteel voelden. Zijn gelaatstrekken drukten ernst, zelfs een zekere zwaarmoedigheid uit. Doch ze waren niet onwelwillend. Een korte, reeds grijzende baard omlijstte het gezicht.
Frans en Tom namen bijna gelijktijdig en eenigszins beschroomd hun petten af. Maar toen vooral voelden ze al het potsierlijke van hun voorkomen. De natte haren plakten piekerig op hun voorhoofd, terwijl waterstraaltjes kriebelend hun hals inliepen. Tom kneep zenuwachtig zijn hoofddeksel in elkaar, wat tot onmiddellijk gevolg had, dat het water, uit de doorweekte pet gewrongen, kletterend op de groote, blauwe tegels viel.
De Graaf nam de drie jongens van het hoofd tot de voeten op en met een half spottenden, half verwonderden trek op het gelaat vroeg hij:
‘Wat is dat voor een vertooning, Walter?’
‘Wees niet boos, Papa,’ begon Walter, ‘ik heb een groote domheid begaan, maar het is gelukkig afgeloopen. Doch zonder deze twee jongens hier weet ik niet, wat er met me gebeurd zou zijn. Of liever, ik weet het wel. Ik zou verdronken zijn; maar zij hebben me gered.’
De Graaf zette een ongeloovig gezicht. Blijkbaar bedacht hij, dat zijn zoon een goed zwem- | |
| |
mer was.
‘Ik begrijp je niet,’ zei hij, ‘wat is er gebeurd?’
Nu vertelde Walter de geheele geschiedenis en hoewel de Graaf uiterlijk kalm bleef, was voor een scherp opmerker wel te zien, dat hij van kleur verschoot, toen zijn zoon hem de benauwde positie beschreef, hangende met den voet in de hangmat. Hij vestigde toen een oogenblik zijn oogen op de twee jonge helden daar vóór hem en er kwam een uitdrukking van groote welwillendheid op zijn gelaat.
Hij zeide echter niets, maar wendde zich tot Jozef, den huisknecht.
‘Neem de jonge heeren mee en voorzie ze van droge kleeren. Daarna verwacht ik ze in mijn kamer.’
Dan knikte hij even, voor hij zich verwijderde. Tom en Frans probeerden een buiging te maken.
‘Ga maar gauw mee,’ zei Jozef, ‘dan kunnen jelui je in de badkamers verkleeden.’
De stem van den ouden getrouwe scheen wel te beven. En daar ineens - tot groote verbazing van Tom en Frans - sloeg Jozef zijn armen om Walter, klemde hem tegen zich aan en mompelde met bevende stem:
‘O jonker, hoe kon je toch zoo, hoe kon je toch zoo.’
‘Kom, kom,’ schertste Walter, ‘'t is immers goed afgeloopen. Maak je maar niet van streek,
| |
| |
oudje; denk maar om je mooie huisjas, want ik ben nat, hoor.’
‘'t Kan me niet schelen,’ riep Jozef uit, terwijl hij met een zekere koppigheid één arm om Walters schouder geslagen hield, ‘denk toch eens, wat had er van Mijnheer den Graaf geworden, als je eens... Och Heer, Walter, ik mag er niet aan denken.’
De beide jongens keken elkaar eens aan. Ze wisten wel niet precies, wat ze er van denken moesten, maar toch kregen ze een vreemd gevoel over zich. 't Was, alsof het hun week van binnen werd. En dat werd er niet beter op, toen de oude knecht zich ineens tot hen wendde, hen bevend in de handen kneep, en ze met heesche stem toefluisterde:
‘Beste jongens zijn jullie, hoor, beste jongens!’
Ze werden nu gauw naar de badkamers gebracht. 't Was gelukkig, dat de drie jongens vrijwel van dezelfde grootte waren. Nu werden ze elk voorzien van een stel kleeren van Walter. Geen half uur daarna stonden ze weer bij elkander. Ze hadden heel wat pret, toen ze elkaar zoo zagen. Vooral Tom raakte uitgelaten, toen hij Frans in zijn jonkercostuum bewonderde.
Maar nu moesten ze naar den Graaf. Jozef geleidde hen door lange en hooge gangen naar het vertrek van den kasteelheer. De dienaar klopte aan en opende op het ‘binnen’ de deur. Met een zekere statigheid vatte Jozef terzijde
| |
| |
post als ‘een lakei op een prentje,’ zooals Tom later zei; en met een gezicht of hij van steen was. Tom kon dan ook niet nalaten om in 't voorbijgaan Frans met den elleboog in de ribben te stooten. Maar er was geen tijd voor verdere grappen, want reeds bevonden ze zich in het vertrek. Nu raakten onze twee vrienden bijna van hun stuk. Wat was het hier een pracht! Hun voeten zonken weg in de zware tapijten. Noemde men dìt een kamer? Het geleek wel een zaal! Zetels met hooge, gebeeldhouwde ruggen stonden langs de wanden, de tafel in het midden had geweldig zware pooten in den vorm van leeuwenklauwen. Daarboven hing een groote kristallen kroon, waar de zonnestralen, die schuins door de hooge vensters binnenvielen, een weelde van kleuren en flonkeringen in tooverden. Bij één der ramen, waar een zwaar eikenhouten bureau stond, zat de Graaf in zijn leuningstoel. Hij wenkte de jongens naderbij te komen. Dan nam hij Walter bij de hand en trok hem tegen zich aan. Hij streelde hem door de haren, terwijl hij zacht zeide: ‘Heb je wel begrepen, mijn kind, in welk gevaar je je begeven hebt? Weet je wel, dat je me daarmee een groot verdriet hebt aangedaan?’
Walter boog het hoofd tegen zijn vaders borst en zei:
‘Ja, Papa, en het spijt me zeer. Ik had er niet bij gedacht en - en - ik verveelde me zoo.’
| |
| |
De Graaf fronste de wenkbrauwen even en onwillekeurig dwaalden zijn oogen naar de twee andere jongens. Hij stond op, trad op hen toe en reikte hun met hartelijkheid de hand.
‘Jongelui,’ sprak hij, ‘ik dank jelui van harte voor je flink en moedig gedrag. Je hebt meer voor mij gedaan, dan je misschien zelf vermoedt.’
Frans kleurde weer, vooral toen Tom - die altijd veel vrijer was, als hij eenmaal over de eerste verlegenheid heen was - met zijn gewone ronde vrijmoedigheid zei:
‘Wel, Mijnheer de Graaf, aan Frans alleen komt de eer van de redding toe. Ik lag op den grond van 't lachen, toen ik uw zoon zag neertuimelen. Maar Frans had beter in de gaten, wat er eigenlijk gebeurde.’
De Graaf scheen na te denken, terwijl hij maar steeds naar de jongens bleef kijken. Dan wees hij naar de stoelen en sprak:
‘Ga even zitten; ik moet eens met jelui praten.’
Hij nam ook weer plaats in zijn leuningstoel en begon te vragen, wie ze waren. Vooral de opgeruimde toon van Tom scheen hem te bevallen. Eindelijk, toen hij geheel op de hoogte was, verviel hij een oogenblik in gepeins, zoodat de jongens een beetje met hun houding verlegen raakten.
Plotseling richtte de Graaf zich tot zijn zoon:
‘Walter, me dunkt, je zult er niet op tegen
| |
| |
hebben, om deze jongelui eens een poosje bij je te houden.’
Verrast keek Walter op.
‘U bedoelt om hier...’
‘Te blijven logeeren,’ vulde de Graaf aan.
‘O, Papa!’ riep Walter; hij sprong op zijn vader toe en greep zijn handen, ‘wat heerlijk, wat fijn!’
‘Ho, ho,’ zei de Graaf, ‘je weet nog niet eens, of je nieuwe vrienden dat willen.’
‘O, maar natuurlijk willen ze dat,’ riep Walter, ‘nietwaar, Tom en Frans?’
De twee jongens keken elkaar aan. Ze konden hun ooren nauwelijks gelooven.
‘Ja, ziet u, Mijnheer de Graaf,’ begon Frans nu, ‘ik weet niet, wat ik daar op zeggen moet. Wij vinden het voorstel prachtig, maar we zullen toch eerst thuis moeten vragen, of ze het daar goed vinden.’
‘Natuurlijk, dat spreekt,’ knikte de Graaf. ‘Nu, Walter, het beste zal zijn, dat je even naar de garage loopt en tegen Steven zegt, dat hij jelui naar het huis van Mijnheer Voortman rijdt. Als Frans dan toestemming krijgt, rijden jelui naar de Tante van Tom. Ik zal voor elk een brief meegeven.’
En de daad bij het woord voegende, zette hij zich aan zijn schrijftafel. Kort daarna haastten de jongens zich naar de garage. Walter zwaaide triomfantelijk met de brieven, die het grafelijk
| |
| |
kroontje droegen, boven zijn hoofd.
‘Zeg, lui,’ riep hij telkens, ‘ik vind het toch zoo fijn. Zie je, 't is hier mooi en groot, maar alleen heb je er niets aan.’
Geen vijf minuten later zat ons drietal in de groote auto, die in snelle vaart de breede oprijlaan afreed.
Het was Tom en Frans, alsof ze in een droom leefden, of ze in een andere wereld verplaatst waren.
Tom staarde uit het raampje, behaaglijk achterover leunend in de zwaar gecapitonneerde auto. Hij loosde een diepen zucht en zei tegen Frans:
‘Wie had dat nou kunnen denken, toen ik vanmiddag zoo lui in 't gras lag.’
‘Ja,’ knikte Frans, ‘'t kan wonderlijk gaan.’
Walter zei niets, maar af en toe wreef hij zich vergenoegd in de handen.
Bij mijnheer Voortman zaten Moeder en de meisjes in de kamer met naai- en haakwerkjes bezig voor de open ramen. Vader was even den tuin ingegaan achter het huis.
‘Waar zouden de jongens nu toch heen zijn?’ vroeg Moeder.
‘Ze zijn gaan wandelen,’ zei Bets, terwijl ze even uit het raam keek.
‘Hé,’ liet ze er op volgen, ‘daar komt de auto van het kasteel. Dat gebeurt ook niet veel, dat die hier langs komt.’
| |
| |
Onwillekeurig keken allen nu den weg op. De belangstelling maakte plaats voor verwondering, toen de auto voor het huis stopte, doch de verbazing steeg ten top, toen ze daar Frans en Tom met een vreemden jongen zagen uitstappen.
‘Nou, daar heb je de jongens!’ riep Nelly. ‘Kijk eens, Moeder, ze hebben andere kleeren aan.’
Moeder had het reeds bemerkt en onwillekeurig klopte haar hart sneller, terwijl ze halfluid zei:
‘Wat mag dat beteekenen?’
Ze behoefde zich niet lang in gissingen te verdiepen, want spoedig stond het drietal in de kamer. Moeder kon haast niet wijs worden uit al de uitroepen van Frans en Tom. Gelukkig kwam op dit oogenblik Mijnheer Voortman binnen. Deze, met zijn gewone, kalme manier van optreden, verzocht een ieder om plaats te nemen. Daarna was het woord aan Walter om de zaak eens geregeld uit te leggen en zijn brief over te reiken. Vader las hem door, gaf hem daarna aan Moeder en keek zwijgend vóór zich. De meisjes staarden met groote oogen naar Frans en Tom, die nu zoomaar te logeeren waren gevraagd op het kasteel. De jongens van hun kant werden een beetje benauwd en vreesden, dat Vader bezwaar zou maken.
‘Nu, Vader,’ zei Moeder, terwijl ze het grafelijk
| |
| |
schrijven op tafel legde, ‘wat zegt u er van?’
‘Wel,’ zei Vader, ‘ik kan zoo zonder meer geen toestemming geven.’
‘O mijnheer!’ riep Walter en zijn stem trilde van teleurstelling.
‘Ja, jongeheer,’ zei Vader, ‘nu is alles gegaan als in een roes. Maar kijk eens, Frans en Tom hebben een heel andere opvoeding gehad en het kon Mijnheer den Graaf na een paar dagen wel eens spijten, zulke gasten in huis te hebben genomen.’
Tom zweeg. Hij had genoeg zelfkennis om te begrijpen, dat er wel eenige waarheid lag in die woorden. Maar nu kwam Frans los, die toch anders een verdediging graag aan zijn vriend overliet. Met klem verzette hij zich tegen de voorstelling, als zouden zij zich door gebrek aan fatsoen op het kasteel onmogelijk maken.
Doch de beste advocaat in deze zaak was Walter, en eindelijk gelukte het hem dan ook de vurig verlangde toestemming te krijgen. Dat gaf me een blijdschap. Maar ook - wat waren de meisjes jaloersch.
‘Natuurlijk,’ riep Nel, ‘die jongens weer, hè. Ik zou...’ Maar ze kwam niet verder. Mijnheer Voortman had haar eens even aangekeken en dus vond ze het maar raadzaam er verder het zwijgen toe te doen.
Nu kwam er nog even een druk half uurtje. De jongens moesten toch de noodige kleeren
| |
| |
mee hebben. Tom rekende maar, alsof zijn tante reeds toestemming had gegeven en pakte zijn heele hebben en houden bij elkaar. Ineens echter liet hij alles in den steek en holde naar de huiskamer terug. Daar stond hij met een hoog roode kleur voor Mijnheer Voortman.
‘Mijnheer,’ begon hij, ‘ik... ziet u... ik wou...’
‘Nu, Tom,’ lachte Mijnheer Voortman, ‘wat is er? Kom je het een of ander te kort? Zeg maar gerust op.’
‘Neen, Mijnheer, dat niet,’ zei Tom weer, ‘maar, ziet u, 't is - 't is eigenlijk niet erg mooi van me. U is zoo goed voor me geweest met mij hier te logeeren te vragen. En nu loop ik na een week weer naar een ander. Ik vond... eh... ik dacht...’
Vader Voortman lachte weer en klopte Tom goedkeurend op den schouder. En Moeder zei:
‘Kijk, Tom, dat vind ik nu eens erg mooi van je, dat je ons niet vergeet. Maar ga jij maar gerust mee, jongen. Jullie hebt nu dat buitenkansje, geniet er maar eens van, hoor. Zorg alleen, dat je je nooit over je zelf hoeft te schamen.’
‘Dat beloof ik u vast,’ riep Tom uit.
‘Zoo is 't goed, Tom,’ zei Mijnheer, ‘maar den laatsten tijd van de vacantie komen jullie weer hier doorbrengen, niet waar?’
‘Stellig, Mijnheer, daar kunt u op aan,’ zei
| |
| |
Tom en hij holde alweer weg.
Eindelijk waren de jongens klaar. Nog eenige vermaningen en het drietal stapte weer in de auto. Er was natuurlijk veel gewuif, en voort snorde de auto.
‘Wat zal je tante opkijken,’ zei Frans onderweg tegen Tom.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘eigenlijk ben ik niet zoo heel erg gerust, hoe ze het zal opnemen.’
‘Kom, geen zorgen voor den tijd,’ meende Walter, ‘we zullen het gauw genoeg weten. En dat verzeker ik je, ik geef den moed niet gauw op, hoor.’
Juffrouw Welten zat voor het raam in de voorkamer en breide aan haar zooveelste kous. Ze was net heel aandachtig bezig de steken te tellen, toen ineens - toet! klonk het vlak voor haar raam. En tot haar sprakelooze verbazing stopte daar voor haar deur een luxe auto, blinkend en glimmend, van een soort, zooals men er zelden of nooit in het rustige stadje zag. Een chauffeur in keurige livrei opende met een sierlijken zwaai het portier en - daar zag ze warempel Tom en Frans en nog een jongen, dien ze niet kende. Ze zat nog met groote oogen naar de auto te staren, toen de kamerdeur al open ging en de jongens voor haar verschenen.
‘Dag, Tante,’ begon Tom terstond, ‘hoe maakt u het? Mag ik u even voorstellen, onzen nieuwen vriend, jonker Walter van Hallenburg.’
| |
| |
‘Wel Heere-mijn-tijd,’ zei Tante, terwijl ze werktuigelijk oprees en den jonker de hand reikte.
‘Walter wou u graag zelf even vertellen, hoe we kennis gemaakt hebben,’ zei Tom; dat was zoo afgesproken.
‘Maar ga toch even zitten,’ zei Tante en schoof stoelen bij.
De jongens namen plaats en Walter begon. Met opzet gleed hij echter over de bijzonderheden van het ongeluk heen. Juffrouw Welten mocht eens den indruk krijgen, dat er daar op het kasteel allerlei waaghalzerijen werden uitgehaald. Bij zichzelf had hij zich al voorgenomen, zulke toeren nimmer meer uit te halen. Tenslotte bracht hij het verzoek van den Graaf over en gaf haar den brief.
Juffrouw Welten zocht haar schaar en knipte met zekere plechtigheid dien deftigen brief open. Onder het lezen bewoog ze langzaam de lippen. Eindelijk had ze het papier uitgelezen. Ze keek eens naar Walter en toen naar de auto.
‘Nu zal 't komen,’ dacht Tom.
Doch daar nam Tante zoowaar den brief weer op en begon van voren af aan te lezen. Tom zat op heete kolen. Tenslotte keerde Tante den brief om, maar aan de achterzijde stond niets.
‘Wel, Heere-mijn-tijd,’ zei Tante weer. Toen schudde ze een paar keer het hoofd.
‘Nu, Tante,’ begon Tom, die zijn ongeduld
| |
| |
haast niet kon bedwingen.
‘Juffrouw,’ zei Walter, ‘u zou mijn Papa en mij een groot pleizier doen, als u toestemming gaf.’
‘Ja zeker, jongeheer, ja zeker, dat spreekt,’ zei Tante langzaam. ‘Wel, wel, een brief aan mij van een Graaf nog wel. 't Is toch curieus.’
En weer bekeek ze het schrijven van alle kanten.
‘Ja maar, Tante,’ riep Tom, die niet meer stil kon zitten, ‘vindt u het goed, dat ik...’
‘Kijk eens hier,’ zei Tante bedachtzaam, ‘je bent nu eigenlijk te logeeren bij Mijnheer Voortman. Je had eigenlijk eerst aan hem moeten vragen, of...’
‘Dat heb ik al gedaan, Tante,’ viel Tom in de rede, ‘Mijnheer Voortman heeft ons al toestemming gegeven, niet waar, Frans?’
‘Ja, zoo is het,’ zei Frans, ‘kom, juffrouw Welten, zegt u nu maar gauw, dat u het ook goed vindt. Wij mogen mijnheer den Graaf toch niet te lang laten wachten.’
Die opmerking van den slimmen Frans deed de deur dicht.
‘Natuurlijk, dat zeg ik ook, jongen, je hebt groot gelijk,’ zei Tante haastig.
‘Dus u vindt het goed, niet waar?’ zei Tom, terwijl hij opsprong. ‘Dan moesten we nu meteen maar weer vertrekken.’
‘Ja maar,’ bracht Tante nog in 't midden,
| |
| |
‘moeten de jongeheeren nu eerst geen kopje thee?’
‘Later maar, Tante,’ antwoordde Tom, ‘'t wordt al avond. We moeten nu naar Mijnheer den Graaf.’
En eer Tante nog recht van haar verbazing bekomen was, zaten de jongens al weer in de auto. Ze wuifden nog eens naar de oude juffrouw, het signaal klonk en weg gleed het blinkende voertuig.
|
|