Op den Hallenburg
(1930)–A.J. van der Knaap– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
pen sfeer thuis bij Juffrouw Welten. Bij Tante alles even precies, akelig netjes, stil en kalm. En hier! Wat kon het er soms een pan zijn! De oudste zuster van Frans, die zoo nu en dan wel eens graag de lakens uitdeelde, mocht al eens roepen: ‘Hou op, is me dat een lawaai,’ moeder vergoelijkte het steeds met 'n: ‘Kom, kom, 't is vacantie, en Frans heeft nu eens een kameraad.’ Er volgden namelijk op Frans nog een drietal zusjes en daarna een paar kleine broertjes. Daar jongens nu eenmaal graag met soortgenooten van hun leeftijd omgaan, is het te begrijpen, dat Frans in zijn nopjes was. De twee jongens hadden deze eerste week besteed met den omtrek af te fietsen. Eenmaal had vader Voortman een tochtje meegemaakt, en dat was niet het slechtste uitstapje geweest. Maar de goede man had het te druk, dan dat hij zich die weelde vaak kon veroorloven. Dezen morgen hadden de jongens een bezoek gebracht aan de tante van Tom. Het goede mensch maakte al een heel rustigen tijd door, nu die wildzang van een jongen het huis voor een poosje uit was. Maar toch was ze zoo blij, toen ze hem weer zag, dat ze dadelijk voorstelde, dat Tom en Frans dien dag bij haar zouden blijven. Maar de jongens hadden beloofd, tegen etenstijd weer terug te zijn, zoodat ze na een paar uur weer de terugreis aanvaardden. Het | |
[pagina 17]
| |
was aardig warm geworden en onze vrienden hadden natuurlijk op echte jongensmanier met een zestien of zeventien kilometersvaartje gereden. Ze waren daardoor zoo bezweet teruggekomen, dat de lust om 's middags weer te peddelen er wel een beetje uit was. Het huis van den heer Voortman lag aan een grooten weg even buiten de stad. Achter het huis lag een flinke tuin en er naast een ruim bleekveld, in een hoek beschaduwd door een grooten boom. Daar waren de jongens na den maaltijd heengetrokken en hadden zich in het gras uitgestrekt. Na een half uurtje zei Frans: ‘Zeg, Tom, ik vind er hier ook niet veel aan. Ga je mee loopen?’ ‘Als je me draagt,’ zei Tom, die languit op zijn rug lag. ‘Loop naar de pomp,’ was het antwoord van Frans. ‘Maar zeg, laten we naar den boschkant van het kasteel gaan, dat is zoo ver niet.’ ‘Bestel maar een auto,’ zeurde Tom door, die niet zoo gemakkelijk te bewegen was. Frans zei niets. Voorzichtig plukte hij een langen grasspriet, schoof ongemerkt den gepluimden steel naar voren en kriebelde zijn kameraad zoo netjes in het eene neusgat, dat een verwoede niesbui het gevolg was. ‘Wel allemachtig,’ stoof Tom op en sprong meteen overeind. | |
[pagina 18]
| |
Frans schoot in een lach. ‘Zie je,’ zei hij, ‘ik had ook aan het trekken kunnen gaan, maar daar is het te warm voor. Zoo gaat het gemakkelijker. En nu vooruit.’ ‘Jij bent een mooie,’ pruttelde Tom, maar hij volgde zijn vriend toch. Weldra liepen ze op den weg, waar ze de meest beschaduwde plekjes onder de boomen zochten. Tom, die zijn luiheid nog niet geheel had overwonnen, liep te sloffen, dat de stofwolken dicht achter hem opdwarrelden. Hij liep te peinzen en dacht aan het kasteel. Eigenlijk een geheimzinnig gebouw, want je kreeg er nooit iets meer van te zien, dan torenspitsen en punten van hooge daken. De rest zat verborgen achter de zware boomen van het dichte bosch. ‘Zeg, wie woont er eigenlijk op kasteel Hallenburg?’ vroeg hij na een poosje. ‘De heer van Hallenburg,’ antwoordde Frans. ‘Klets nou, dat weet ik ook wel,’ ratelde Tom terug, ‘maar wat is dat voor iemand?’ ‘Nou, ik zal 't je vertellen,’ begon zijn vriend. ‘'t Is een Graaf. De menschen hier spreken altijd van Mijnheer den Graaf. 't Moet een uitstekend mensch zijn, maar ik denk van erg deftig. 'k Heb hem nog maar eens of tweemaal gezien, want sinds Mevrouw de Gravin overleden is, gaat hij veel op reis.’ ‘Zoo,’ zei Tom met een peinzend gezicht. ‘Heeft hij geen kinderen?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Een jongen, Walter heet hij. Hij is van onzen leeftijd, maar ik heb hem nog nooit gezien. Hij schijnt alleen maar 's zomers op het kasteel te zijn en ze zeggen, dat hij thuis les krijgt. Hij zal wel op een of andere kostschool zijn. Er is daar op den Hallenburg nog een mijnheer, Balts heet hij, geloof ik; maar als die op den jongen moet passen, dan is hij niet gelukkig.’ ‘Wie, de mijnheer of de jongen?’ vroeg Tom. ‘De jongen natuurlijk,’ was 't antwoord. ‘Waarom?’ ‘Omdat die kerel er zoo gezellig uitziet.’ ‘Zie je hem dan wel eens?’ vroeg Tom weer. ‘Ja, hij wandelt een paar keer in de week tusschen licht en donker. Dan komt hij altijd vast ons huis voorbij. Ik groet hem steeds, want Vader wil dat zoo hebben, maar hij moet me den eersten keer nog goedendag zeggen.’ ‘Hij zal gemerkt hebben, dat het zoo van harte gemeend is,’ lachte Tom. Frans trok zijn schouders op en luchtte zijn gemoed met een veelgemeend: ‘'t Is een ijsbal!’ Zoo pratend waren de jongens bij het bosch gekomen. Door een gedeelte hiervan, dat naast het kasteel Hallenburg lag, slingerde zich een waterrijke beek, die zich op sommige plaatsen aanzienlijk verbreedde. Het spreekt vanzelf, dat Tom en Frans de beek opzochten en deze volgden, want daar was | |
[pagina 20]
| |
het heerlijk koel en het water trekt jongens altijd aan. ‘We moesten de wandeling nu maar eens staken,’ stelde Tom voor, die bijzonder onder de bekoring kwam van de plaats. ‘Een beetje verder nog,’ zei Frans, ‘daar wordt het water veel breeder en daar kun je fijn liggen op het mos.’ Weldra was de bedoelde plek bereikt en Tom wilde zich juist met een zucht van verlichting laten vallen, toen zijn aandacht getrokken werd door iets, dat aan de overzijde van het water gebeurde. Hij gaf zijn vriend een duw met den elleboog en zei half luid: ‘Kijk daar eens.’ Frans keek in de aangeduide richting. ‘Hé, dat zeg ik ook,’ merkte hij fluisterend op, ‘wat zou die nou willen?’ Wat daar voorviel, was wel geschikt om de nieuwsgierigheid van de jonge vrienden op te wekken. Er stond daar een groote boom, die zijn takken een flink eind over het water uitstak. Op een van die takken zat een jongen, die daar al fluitende een touw vastmaakte. Over zijn schouder hing nog een massa touw, het leek wel een net. Toen het touw goed stevig zat, klom de jongen voorzichtig naar den stam terug, en begaf zich vervolgens op een tweeden tak. Het net, of wat het dan was, slingerde nu | |
[pagina 21]
| |
tusschen de beide takken. ‘Zeg,’ zei Tom ineens tegen Frans, ‘zie je dat, 't is een hangmat.’ Zwijgend bleven de jongens een poosje toezien. Bij alle belangstelling was Tom echter niet vergeten, dat bij dit warme weer zitten of liggen altijd verkieselijker was dan staan. En hij strekte zich behaaglijk op het mos uit. ‘Zou dat die Walter zijn van 't kasteel?’ opperde hij. ‘Ik denk het,’ zei zijn vriend. ‘Kijk, nu heeft hij het vastgebonden. Maar, wat nu? Hij wil er toch niet in gaan liggen?’ ‘Dat lapt hij 'm nooit,’ meende Tom. ‘'t Zou tenminste al een heel sterk staaltje zijn,’ vond Frans. De jongen aan den overkant had nog niets van zijn toeschouwers bemerkt. Hij schikte de hangmat zooveel mogelijk breed uit. Toen richtte hij zich op; daar stond hij zoowaar los op den tak. ‘Kijk nou!’ riep Tom. Frans hield den adem in. De jongen scheen even den afstand te berekenen. Toen nam hij een sprong. ‘Kolossaal!’ riep Tom en vloog overeind. Frans zei niets, maar zijn oogen stonden wijd open. De jongen was op zijn knieën in de hangmat terecht gekomen. Het heele toestel zwiepte onrustbarend op en neer en raakte het water bijna aan. Ineens riep Frans verschrikt: | |
[pagina 22]
| |
‘Maar dat kan niet, dat houdt niet! Kijk die tak eens!’ Werkelijk boog de tak achter den jongen gevaarlijk door. Deze scheen dit niet bemerkt te hebben en probeerde voorzichtig zich om te keeren. Ineens, krak! De tak brak af en plomp! daar tuimelde de waaghals met de eene helft van zijn hangmat in het water. Tom liet zich meteen op den grond vallen en schaterde het uit. Maar Frans bleef staan en ineens gaf hij een luiden schreeuw, waarop het gelach van Tom bedaarde. De zaak dreigde dan ook ernstiger gevolgen te hebben, dan de jongens eerst verwacht hadden. De jongen bleef namelijk bij zijn val met een voet haken in het netwerk van zijn hangmat, zoodat zijn hoofd en bovenlijf in het water hingen. Hij spartelde geweldig om het been vrij te krijgen en zijn hoofd boven te brengen, maar viel natuurlijk telkens weer terug. Frans bedacht zich geen oogenblik. Hij vloog vooruit, nam een geweldigen sprong en plompte midden in het water; een paar slagen, en hij had den jongen bereikt. Op dit oogenblik werd een tweede plons gehoord. Dat was Tom, die zich nu ook rekenschap van den toestand had gegeven en oogenblikkelijk zijn vriend volgde. Frans bemerkte, dat het water gelukkig niet bijzonder diep was. Als hij stond, reikte het hem tot aan de borst | |
[pagina 23]
| |
en zoo kon hij het hoofd van den drenkeling ondersteunen. Wel klampte deze zich eerst krampachtig aan zijn helper vast, maar Frans gaf hem een flinken opstopper, die hem voldoende tot bezinning bracht. Intusschen schreeuwde hij hem in 't oor: ‘Houd je stil, we zullen je helpen!’ Dat hielp gelukkig. Nu kwam ook Tom toegeschoten. Daar stonden ze nu met hun tweeën in het water en een derde, die met zijn beenen omhoog hing. ‘Kan je hem houden?’ zei Tom tot Frans. ‘Dan ga ik er uit en klim in den boom, om het touw door te snijden.’ ‘Goed,’ zei Frans, en tot den vreemde: ‘Kan je zwemmen?’ ‘Ja,’ antwoordde deze, nog hijgend van inspanning en benauwdheid, ‘dat zal wel gaan.’ Tom was intusschen al op den oever en klom als een kat naar boven. En niet voor niets was hij nummer één in de gymnastiekles. Hij hing weldra met zijn beenen om den tak, en het hoofd omlaag, een geopend knipmes in de hand. Zoo kon hij komen tot vlak bij den voet, die in het touwwerk verward zat. ‘Daar gaat ie!’ schreeuwde Tom. Een paar sneden en de jongen plompte neer in 't water. Frans raakte door den schok mee kopje onder, maar dat was minder. Nu hij bevrijd was, bleek de vreemdeling in | |
[pagina 24]
| |
't water goed vertrouwd te zijn. Eenige oogenblikken later klauterde hij met Frans tegen den wal op, terwijl Tom weer uit den boom klom. Daar stonden ze nu alle drie, druipend van het water, terwijl ze elkaar aankeken. Tom was de eerste, die sprak. ‘Dat was een film! Zeg, daar ben je ook best afgekomen!’ De vreemde jongen scheen nu eerst goed tot bezinning te komen. Zijn donkere oogen begonnen te tintelen. Beide handen stak hij uit, terwijl hij zich zelf voorstelde: ‘Walter van Hallenburg. Ik dank jelui wel voor die schitterende redding.’ ‘O, schei uit!’ riep Tom, ‘'t is heel toevallig, dat we hier net waren. Trouwens, Frans heeft je eigenlijk gered, want ik had niet eens bemerkt, dat je het zoo benauwd kreeg.’ Frans kleurde even en zei dadelijk: ‘Kom, gekheid, zoo'n heldendaad was het niet, hoor. Maar 't zal nu het beste zijn, dat we gauw naar den overkant zwemmen om thuis droge kleeren te gaan aantrekken.’ ‘Geen kwestie van!’ riep Walter bijna gebiedend. ‘Ik laat jelui zoo niet gaan. Je gaat allebei met mij mee.’ En om aan alle tegenkanting een einde te maken, pakte hij zijn redders bij den arm en trok ze met zich mee. |
|