| |
| |
| |
5. De dorpssamenleving
5.1. de nederzetting
De vroegste geschreven informatie omtrent Indianen aan de monding van de Marowijne dateert van het jaar 1596, toen Keymis, luitenant van Walter Raleigh, een verkenningstocht maakte en noteerde dat er Paracuttos aan de Marawini of Maroni woonden, en Charibes aan de Amonna (de Mana, in Frans Guyana, die op dezelfde plaats als de Marowijne in de oceaan uitmondt). De laatsten woonden in een grote nederzetting die laremappo heette. Ruim 10 jaar later, in 1609, zeilde Harcourt langs de kust en voer een eind de Marowijne op. Hij gaf een opsomming van nederzettingen die langs de rivier lagen, van Arowakken, Parawagato, Yao en Cariben.
De Karaiben van tegenwoordig hoeven niet af te stammen van de Charibes die Keymis ontmoette, maar het is wel merkwaardig dat er verschillende namen zijn die tot vandaag onder de Karaiben leven. Ik bedoel niet alleen riviernamen, zoals Marowijne (Maraoni) of Mana (Amana). Er zijn opvallende overeenkomsten in namen van dorpen. Iaremappo van Keymis is Yalemapo, de oude Karaibische naam van Les Hattes, op de landtong tussen Mana en Marowijne. Kailawary en Arowato (of Arowatto, Erwoedy) worden genoemd in de verslagen: Kailawatï (Pierrekondre) en Erowarte van vandaag. Dit wijst erop dat er enige kontinuïteit is geweest in de afgelopen vier eeuwen.
Van de 18e en 19e eeuw is weinig bekend. Kappler, de man die Albina stichtte, vertelt wel van Karaibische dorpen, maar noemt geen namen en geeft geen precieze plaatsen. In zijn eerste boek vertelt hij van een grote nederzetting bij de toenmalige post Frederik Hendrik. Dit is een nu verlaten nederzetting die door de Karaiben Alusiaka wordt genoemd. Alusiaka, waar ook een Christiaan woonde, lag vlak bij de monding; de plaats is gedeeltelijk weggeslagen door de zee: potscherven aan het strand even ten zuiden van de kokosplantage verraden de juiste plaats. Toen Van Panhuys rond 1900 een kaart van de Marowijne tekende, plaatste hij daarop al het dorp van Christiaan op de plaats van Christiaankondre. Van Panhuys bezocht dit dorp in 1895. De geschiedenis van beide dorpen en hun huidige bevolking gaat waarschijnlijk terug tot de jaren 1880-1890. In die tijd was er een kleine nederzetting, Mïkayaundï, iets ten noorden van de school, maar de bewoners daarvan zijn vertrokken, zegt
| |
| |
men. De mïkaya palmen (Mïkayaundï betekent ‘stam van de mïkaya palm’) staan er nog. Voor zover ik kon nagaan, gaat de geschiedenis van beide dorpen in eerste instantie terug op twee gezinnen: van Maniwa en van Alilida, die een zoon van Maniwa was. Maniwa kwam, via het dorp Kwasi aan de Mana, van Alusiaka. In de eerste jaren van deze eeuw ontwikkelde de nederzetting zich tot vier of vijf lokale verwantschapsgroepen die elk een eigen naam droegen. In 1920 telde pater Morssink de inwoners en trof er in totaal 104 Karaiben: 50 in Christiaankondre (dat uit drie groepen bestond) en 54 in Langamankondre (dat uit twee groepen bestond). In 1968 waren die cijfers 319, respektievelijk 183. Met 502 inwoners mag Galibi als een groot Indianendorp gelden.
Het is hier misschien de plaats erop te wijzen dat Galibi als naam voor Christiaankondre en Langamankondre niet korrekt is. Galibi was een heel klein dorpje van maar enkele gezinnen dat een paar jaar heeft bestaan even buiten de monding van de Marowijne, aan zee. De Karaiben hebben voor Christiaankondre en Langamankondre tezamen geen aparte naam. Deze namen zijn ook niet de echte namen: die zijn Kupaliyumï (‘de geest van de houtluis’) en Kalawasiundï (‘de stam van de Kalawasi boom’). Voor de buitenstaanders waren dit de dorpen van Christiaan (de naam van de zoon van Maniwa, Christiaan Panè) en Langaman (Alilida en zijn zoon).
De toename van het aantal Indianen, die uit het bovenstaande blijkt, is te danken aan het hoge geboorteniveau en de dalende sterfte. Zuigelingensterfte is de laatste decennia sterk afgenomen en aangenomen mag worden dat ook volwassenen een grotere levenskans hebben.
Galibi bestaat 80-90 jaar. Niet alle Karaibische nederzettingen vertonen de stabiliteit die hieraan ten grondslag ligt, hoewel het algemene beeld van Karaibische nederzettingen aan de Beneden Marowijne wel groei en kontinuïteit van bewoning vertoont. Hoe het ook kan toont het voorbeeld Koffiekondre. Koffiekondre was een Karaibendorpje op de Surinaamse oever van de Marowijne, ter hoogte van de Aroeba eilanden. Koffie was de bijnaam van een man die Sibaneyale heette. Hij kwam oorspronkelijk van Alusiaka. Toen Alusiaka verlaten werd, verhuisde hij voor enkele jaren naar het eigenlijke Galibi, aan de kust. In het begin van de jaren '20 woonde hij even stroomafwaarts van Albina en in het begin van de jaren '30 stichtte hij zijn eigen
| |
| |
dorp Koffiekondre. Zijn dochters trouwden en zijn schoonzoons en zijn kleinkinderen deden het dorpje in omvang groeien. In 1957 telde Koffiekondre 26 inwoners. In 1959 stierf Koffie onverwacht: hij verdronk. Aangezien hij in feite de voornaamste band was die de inwoners bijeenhield viel na zijn dood het dorp weer uiteen. Sommige gezinnen verhuisden naar Bigiston, andere naar Christiaankondre. In de jaren '60 was Koffiekondre verlaten: een enkele paal van bruinhart, een laatste kokospalm verried de plaats waar het gelegen had.
Een man als Koffie, of Sibaneyale, zou men het dorpshoofd van Koffiekondre hebben kunnen noemen. Zulke mannen zijn er ook geweest in het geval van Christiaankondre: Christiaan Panè (wiens vader volgens sommigen eveneens Christiaan heette). Als dit dorpshoofden zijn, wat houdt dat leiderschap dan in?
| |
5.2. kapitein en basja
Als men de reisverhalen en de waarnemingen van de vroegste bezoekers aan Guyana moet geloven, dan waren er in die tijd Indianen die als heersers over grote gebieden en veel Indianen optraden. Latere schrijvers hebben dat gerelativeerd en meenden dat er alleen leiders waren in geval van oorlog. In tijden van vrede zouden dergelijke leiders niets te vertellen hebben. Deze latere schrijvers hebben het vermoedelijk bij het rechte eind. Dit is geen onderschatting van het oorlogsleiderschap. Hoewel we ten aanzien van de organisatie van de Indiaanse kant over heel weinig informatie beschikken, kan men uit het verloop van een aantal aanvallen op de plantagekolonies (zoals het verjagen van de Fransen uit Cayenne in 1654, en de bijna succesvolle aanval op de plantagekolonie Suriname in de tweede helft van de 17e eeuw) afleiden dat deze oorlogsleiders over strategisch inzicht en over invloed beschikten. We weten wel wie een van de voornaamste leiders van de eerste Surinaamse guerrilla-oorlog was: Kaikusi, ofwel ‘tijger’ (i.e. jaguar).
Dergelijke leiders hebben vermoedelijk in interne zaken weinig gezag gehad. Harcourt deelt mee dat hoofden straffen konden uitdelen in geval van moord en van overspel. Er zijn echter vanouds ook andere personen geweest die over invloed beschikten, zoals de piai (zie hoofdstuk 6). In veel gevallen was een dorpshoofd overigens tevens piai. Ook de eerste officiële kapitein van Langamankondre, Maliwayu, was piai.
| |
| |
Het oorlogleiderschap is in de koloniale tijd verdwenen. Het vredesverdrag van 1686 beëindigde de oorlog met de kolonisten, maar ook de oorlogen tussen Karaiben en Arowakken. De Indianen werkten samen met kolonisten in hun jacht op weggelopen slaven, maar ook dat verschijnsel verdween. Het aantal Indianen was ook niet groot meer. Voor de kleine dorpen was geen ontwikkeld leiderschap vereist, zeker geen leiderschap in één persoon belichaamd. Invloedrijke personen waren de stichter van het dorp, de piai en de oudere vrouwen.
Leiderschap is tot vandaag de dag zwak ontwikkeld. Dat geldt eigenlijk voor alle Indianen in de Guyanas. En niet alleen is het als instelling zwak ontwikkeld: de Indianen zijn niet op inmenging in hun zaken gesteld en hebben een sterke aversie tegen mensen die zich als leider gaan gedragen. Een man is alleen een succesvol leider wanneer de mensen hem als zodanig erkennen, wanneer hij op een taktische manier in konflikten als bemiddelaar optreedt, en wanneer hij de mensen kan overhalen iets te doen zonder de indruk te wekken dat hij de mensen zijn wil wil opleggen. Vaak is een goed leider degeen die, door het voorbeeld te geven, op het juiste moment doet wat zijn volgelingen gedaan willen hebben en waaraan zij ook willen meewerken. Zo'n man is, in het Karaibisch, een yopoto, een meerdere. De man die wel anderen wil dwingen wordt na korte tijd niet meer aanvaard, en het verzet van Karaiben geschiedt op een zeer karakteristieke manier: ze gaan weg, ze verlaten het dorp, ze verhuizen.
In het verleden al werden de hoofden ook van Indianendorpen in Suriname ‘kapitein’ genoemd. Van Panhuys noemde in 1908 Christiaan van Christiaankondre een kapitein. Deze mensen waren echter niet door de Surinaamse overheid als zodanig erkend, laat staan aangesteld. In de dertiger jaren veranderde dit. Het is toen vooral de buitenwereld geweest - R.K. Missie en de overheid - die behoefte had aan een officieel kontaktpersoon. In 1935 werden de eerste Karaiben kapiteins door het Surinaamse bestuur aangesteld: Stjoera in Bigiston, en Maliwayu (kapitein Harry) in Galibi. Het voorbeeld van de Bosnegers volgend benoemde Maliwayu een basja (een assistent, van het begrip ‘bastiaan’, opzichter op de slavenplantage). Maliwayu was kapitein ook van Christiaankondre, maar werd als zodanig maar zeer gedeeltelijk erkend. Na een reeks ruzies werd besloten Christiaankondre een eigen kapitein te geven. De kapiteins
| |
| |
van dit moment, Augustinus Aloema en Maxmianus Langaman zijn zoons van de beide eerste kapiteins van de twee dorpen.
Hun gezag is beperkt. De algemene houding van de Karaiben ten aanzien van hun kapiteins is dat ze veel voor het dorp moeten doen, maar zich niet moeten bemoeien met het doen en laten van de inwoners. Officieel is de taak van de kapitein tweezijdig. Hij is kontaktpersoon en onderhoudt de relatie met de Surinaamse overheid, zowel die in Albina (waar de zetel van het distriktsbestuur is waaronder Galibi valt) als die in Paramaribo. En voorts is hij verantwoordelijk voor orde en rust in zijn dorp. Voor voorbeelden ten aanzien van het kontakt met de buitenwereld verwijs ik naar hoofdstuk 8. De verantwoordelijkheid voor orde en rust betekent dat een kapitein en zijn basja's (twee in getal momenteel) te maken krijgen met de ruzies die er natuurlijk ook tussen Karaiben plaatsvinden. Die ruzies vormen het onderwerp van paragraaf 5.3.
| |
5.3. interne konflikten
Voor 99% van de tijd is het leven in een Karaibisch dorp een kalme, vreedzame stroom van gebeurtenissen. Iedereen gaat z'n eigen gangetje en in vergelijking met andere maatschappijen is er betrekkelijk weinig onderling kontakt. In allerlei situaties wordt kontakt zelfs vermeden. Maar natuurlijk komt er ook onder de Karaiben wel eens ruzie voor, en die ruzies hebben een heel kenmerkend karakter. Zij vinden nl. vrijwel altijd plaats tijdens feesten, wanneer er onveranderlijk een grote hoeveelheid alkohol wordt gedronken. Feest en alkohol zijn twee dingen die in de ogen van de Karaiben nauw samenhangen. Voor ‘feest’ hebben de Karaiben twee woorden. Kasiri wordt gebruikt voor een klein feest; het woord etïno duidt op een groot feest. Letterlijk vertaald betekent dit laatste woord: ‘zichzelf bij een bepaalde gelegenheid dronken maken’.
In het dagelijks leven tonen de Karaiben buitengewoon weinig agressie. Ook kleine kinderen wordt al vroeg duidelijk gemaakt dat agressief gedrag niet toelaatbaar is. Agressie komt maar bij één gelegenheid tot uiting: onder de invloed van alkohol, en dat is bijna altijd bij een feest. Het is misschien goed erop te wijzen dat het omgekeerde niet waar is: een onder de invloed van alkohol verkerende Karaib is niet zonder aanleiding agressief. Tenslotte, de meerderheid van de feesten die ik in Galibi meemaakte - en dat zijn er in de loop van de twee jaar dat wij
| |
| |
er woonden nogal wat geweest - had een vredig verloop.
Ik wil het verloop en de hantering van ruzies tijdens een feest in het kort beschrijven, en begin met de beknopte beschrijving van een konkreet geval.
Na afloop van gemeenschappelijke arbeid waren degenen die gewerkt hadden bijeen: er werd gezongen en gedanst en er was kasiri. Kort na zonsondergang kwamen er twee jongens naar het feest. Zij waren aangeschoten want zij hadden eerst een ander feest, elders in het dorp, bezocht. Het was halfduister. De enige verlichting in het kasirihuis bestond uit een klein petroleumlichtje en er was geen maan. Halverwege de avond was de kasiri op, maar de stemming was zodanig dat men nog wat bijeen bleef. Op een goed ogenblik kwam de basja met een petroleum druklamp. Hij zei dat de mensen naar huis moesten gaan omdat de kasiri op was. Eén van de zojuist genoemde jongens vond dat de basja zich met dingen bemoeide die hem niet aangingen, waarop de basja geïrriteerd zei dat dat hem wèl aanging. Met als gevolg dat de jongen boos werd en de basja ook. Een steeds bozer woordenwisseling eindigde bijna in handgemeen dat echter onmiddellijk door verwanten van beide betrokkenen werd gestopt. Zij waren achter hen gaan staan toen de ruzie begon en haalden de vechtersbazen uit elkaar. De basja werd thuisgebracht, de anderen keerden terug naar het kasirihuis. De stemming was weg. Plotseling voer de zoon van de gever van het feest uit tegen de vader van de lastige jongen: ‘altijd jongens uit jouw groep die moeilijkheden veroorzaken’, zei hij. De aangesprokene reageerde niet, maar zijn zoon dook plotseling uit het donker op en viel onverwacht de spreker aan. Onmiddellijk veranderde het rustig bijeenzittende gezelschap in een chaos van vechtende mensen, van mensen die anderen trachtten te weerhouden van vechten, en van mensen die keken wie ze moesten helpen of weerhouden. Het was geen gevecht van partijen, het was een aantal vechtpartijtjes van eenlingen, elk omringd door verwanten die de betrokkenen trachtten te scheiden. Toen na een kwartier het rumoer weer wat bedaard was kwam de basja terug. De gever van het feest dreigde met naar de politie te zullen
gaan (wat hij niet deed). De volgende dag trachtte de kapitein en één van de beide basja's de betrokkenen bijeen te krijgen om de ruzie te bespreken, maar niemand wilde komen (en de kapitein heeft geen machtsmiddelen om iemand te dwingen te komen). Na een uurtje wachten gaven ze het op.
| |
| |
De meeste konflikten tijdens feesten beginnen als woordenwisseling die steeds bozer wordt en uitmondt in handgemeen. De aard van de opmerkingen varieert. Het kan een verwijt zijn (dat een geheel nuchtere man of vrouw niet gauw zou maken), het kan een plagerijtje zijn dat verkeerd valt, het kan zelfs een onschuldige opmerking zijn die verkeerd wordt opgenomen. Vaak is het heel lastig om te achterhalen hoe een ruzie nu eigenlijk begon, omdat bijna elke ruzie een eskalerend proces is: een rustig gesprek wordt steeds opgewondener en eindigt wanneer een van beiden zich niet meer kan beheersen. Het is moeilijk te zeggen wanneer de ruzie nu eigenlijk begon. Ook de betrokkenen zelf weten het vaak maar gedeeltelijk. Zij zeggen vaak: ‘ik weet het niet meer, ik was dronken’.
Nu wekt het voorgaande de indruk dat het degenen die de woordenwisseling begonnen zijn die vechten. Dat is niet helemaal waar. De ergste klappen vallen soms tussen personen die niet de aanstichters zijn. In de eerste plaats zijn de ruziemakers vaak behoorlijk dronken, zodat ze nauwelijks tot een vechtpartij in staat zijn. In de tweede plaats zijn er altijd meer mensen bij betrokken. De Karaiben laten twee mensen nooit vechten en halen de vechtersbazen altijd onmiddellijk uit elkaar. De verwanten die dit doen hebben echter een dubbelzinnige rol. In hun betrokkenheid is hun eerste taak een vechtersbaas het vechten te beletten. Als die vechtersbaas echter door de tegenpartij ernstig wordt geslagen, dan leidt hun solidariteit niet tot verhinderen van vechten, maar tot deelnemen aan de vechtpartij. Het keerpunt tussen beide houdingen ligt in hun beoordeling van de hele situatie: zij gaan deelnemen wanneer degeen bij wie zij zich betrokken voelen het onderspit dreigt te delven naar hun oordeel. Hun oordeel is echter vaak foutief. De meeste ruzies vinden plaats in halfdonker, wanneer iedereen meer of minder kasiri heeft gedronken. Bovendien komen verwanten vaak bij een konflikt wanneer het al aan de gang is. Zij hebben het begin niet meegemaakt en maken zich boos op de verkeerde. Een voorbeeld: een man wordt tijdens een feest neergeslagen; een vrouw buigt zich over hem om te zien hoe het met hem gaat; de broer van de neergeslagen man komt op het rumoer af en denkt dat die vrouw zijn broer heeft geveld; hij geeft de vrouw een klap.
In het voorgaande heb ik over verwanten gesproken; het is inderdaad vooral tussen verwanten en aanverwanten dat ruzie
| |
| |
ontstaat: man en vrouw, ouder en kind, zwagers. En als het al niet begint tussen verwanten, dan loopt het daar wel op uit door het patroon van solidariteit dat nu eenmaal in deze maatschappij bestaat. Door deze solidariteit kan een konflikt een vernietigend effekt hebben op de sociale struktuur waarin het is ontstaan. Een goed voorbeeld daarvan betreft een jonge man die wanneer hij dronken was nogal eens zijn vrouw sloeg. Hierdoor kreeg hij ruzie met zijn schoonvader en zwager, die hun dochter, respektievelijk zuster, te hulp kwamen. Op een goed moment liep de spanning tussen deze man en zijn schoonfamilie zo hoog op dat hij ze met een kapmes bijna vermoordde. Als gevolg hiervan kwam hij in de gevangenis in Frans Guyana terecht. Zijn vrouw achtte zich van hem gescheiden en hertrouwde.
Wat doet de kapitein nu aan deze konflikten? Iets daarvan is al af te lezen aan het eerste voorbeeld. In de eerste plaats raken basja's (en een enkele keer de kapitein) zelf betrokken in ruzies. Zij nemen tenslotte gewoon deel aan de feesten. In de tweede plaats proberen zij - na afloop - het konflikt te bespreken. In het eerste voorbeeld mislukte die poging maar meestal slaagt de kapitein er wel in de ruziemakers bij elkaar te krijgen. Het hele verloop wordt dan besproken. De kapitein zegt hoe verkeerd het is te vechten. De schuldigen zeggen dat het ze spijt en dat ze dronken waren. Straffen kan een kapitein eigenlijk niet. Het konflikt oplossen kan hij evenmin - meestal valt er weinig op te lossen. De Karaiben ruziën eigenlijk nooit om goederen, maar om het feit dat zij niet lastig gevallen willen worden door anderen.
Als er tussen bepaalde mensen of groepen veel ruzie plaatsvindt is de enige oplossing dat men elkaar voortaan tracht te vermijden. In het geval van man en vrouw kan dat echtscheiding betekenen. In enkele gevallen kan een groep mensen naar elders verhuizen. Deze vermijding is in veel gevallen van tijdelijke aard maar kan permanent worden. Voor het tijdelijke effekt van ruzie op een huwelijk moge het volgende voorbeeld dienen: een vrouw probeert haar dronken man van een feest naar huis te krijgen, maar hij wil niet en slaat haar. Ze slaat terug, en dan treden verwanten op om erger te voorkomen. De drie dagen die volgen op dit incident tonen het volgende beeld: de man voortdurend thuis, bezig met allerlei handwerk; hij is erg stil (hoewel hij gewoonlijk de vrolijkheid zelve is en altijd fluit tijdens bezigheden);
| |
| |
de krassen van zijn vrouw's nagels zijn nog zichtbaar op zijn gezicht. Zijn vrouw ligt bijna voortdurend in haar hangmat, zegt geen woord, voedt haar baby en kijkt met donkere ogen somber de wereld in. Na die drie dagen komt de kommunikatie tussen beiden heel langzaam weer op gang, maar het eerstvolgende feest toont een nog zeer rustige echtgenoot.
Bij vechtpartijen worden zelden wapens gebruikt. Een enkele keer loopt iemand een klap met een stuk hout of een fles op maar meestal blijft het, letterlijk, bij handgemeen dat bovendien van kortstondige aard is. In enkele gevallen worden wapens gebruikt en als er gewonden vallen schakelen de Karaiben de politie in. Dit soort gevallen, hebben zij het gevoel, kunnen zijzelf niet goed aan. De Karaiben weten echter dat de politie ook op eigen initiatief kan ingrijpen en misschien is dat een van de redenen dat ruzie tegenwoordig zelden tot zwaar gewonden of doden leidt.
Het is misschien goed om nogmaals nadrukkelijk te stellen dat ruzie en vechtpartijen, ook tijdens feesten, zeldzaam zijn. Dat zij voor een onderzoeker belangrijk zijn ligt in het feit dat bij konflikten vaak zeer fundamentele waarden en opvattingen op de voorgrond treden.
|
|