| |
| |
| |
3. Het dagelijks brood
3.1. kostgronden
De Karaiben wonen in een zeer gevarieerd milieu: het omvat de zee, de brede Marowijne, de kleinere kreken, de zwampen. Het omvat ook de zwampbossen, de kleine savannes op de zandgronden en het hoogopgaand tropisch bos. Al deze landschappelijke elementen worden benut. Zo vindt de landbouw plaats in het hoogopgaande bos, dat overigens door langdurige landbouw in de omgeving van het dorp al lang heeft plaatsgemaakt voor sekundair bos. De Karaiben hebben geen akkers die kontinu bebouwd worden. Hun landbouwsysteem wordt met een Engelse term ‘shifting cultivation’ genoemd. Een Maleise term ervoor is ‘ladang’ bouw. In het kort komt een dergelijk systeem op het volgende neer: om de paar jaar wordt een stuk bos gekapt en het hout verbrand. De open plek, de kostgrond, wordt beplant met voedselgewassen. Na enkele jaren verlaat men de kostgrond. Het bos neemt er weer bezit van, maar intussen hebben de landbouwers op een andere plaats alweer een nieuw grondje gekapt. Het is een systeem dat met relatief weinig arbeid veel opbrengt, maar veel grond eist en uit oogpunt van bosbeheer in zekere zin schadelijk is: er gaat ontzaglijk veel hout verloren bij een dergelijk systeem.
In juni en juli, ruimschoots voor het begin van de droge tijd, stellen de Karaiben vast waar zij dat jaar een nieuw grondje gaan aanleggen. Er is een reeks van faktoren die zij in hun overwegingen betrekken. In de eerste plaats kijken zij naar de aard van de bodem. De Karaiben onderscheiden drie typen: klei, zand en een tussenvorm. Zij weten dat klei het vruchtbaarst is, maar zij weten tevens dat klei in de droge tijd uitdroogt en steenhard wordt. Het belangrijkste gewas, de kassave, waarvan de knol gegeten wordt, is dan zeer moeilijk en alleen met veel verlies uit de grond te halen. In zandgrond is het gemakkelijk oogsten, maar daar droogt de kassave soms uit, terwijl andere belangrijke gewassen, zoals banaan en suikerriet, er niet op willen groeien. De voorkeur van de Karaiben gaat derhalve uit naar de tussenvorm, die zij nonopi noemen. Deze bodem is in de nabijheid van het dorp schaars, zodat menig grondje toch op zandgrond is gelegen. Nonopi is te vinden aan weerszijden van de kreek Marakam in Frans Guyana, langs een kreek even ten
| |
| |
noorden van het dorp, en op een eiland in het reusachtige zwamp achter het dorp. De tweede faktor is de vegetatie. De Karaiben onderscheiden ten aanzien van bostype twee vormen: primair bos (of ‘echt bos’, zoals de uitdrukking in hun taal luidt), en sekundair bos (‘een oud grondje’). Beide vormen hebben voor- en nadelen. Primair bos is wegens de veel dikkere bomen en vaak hardere houtsoorten veel moeilijker te ontginnen, maar door de geringe hoeveelheid ondergroei heeft het toekomstige grondje betrekkelijk weinig last van onkruid. Sekundair bos is door de dunnere bomen, die snel gegroeid zijn (en daardoor betrekkelijk zacht hout hebben) gemakkelijker te kappen. Het grondje heeft echter van het begin af aan veel onkruid. De keuze die gemaakt wordt hangt deels af van de leeftijd van degeen die het grondje moet ontginnen. Een jonge man, in de kracht van zijn leven, kiest vaak primair bos. Een oude man heeft vaak niet meer de kracht om zware bomen te kappen en neemt genoegen met sekundair bos. Maar onafhankelijk van leeftijd vermijdt elke man een stuk bos met zeer harde houtsoorten, zoals groenhart en letterhout.
De derde faktor heeft te maken met waterhuishouding. Het landschap rondom het dorp is betrekkelijk vlak, maar er zijn voldoende hoogteverschillen die tot gevolg hebben dat de lagere delen in de natte tijd onder water staan. Kassave rot snel, zodat men geen plaats kiest waarvan men weet dat die een grote kans heeft onder water te komen staan.
De vierde faktor is afstand. Eén of tweemaal per week gaat een vrouw naar haar grondje om kassave te halen. De mand met kassave, 30 tot 40 kilo, vervoert zij op haar rug met een band over het voorhoofd. Deze vorm van transport maakt dat men de grondjes niet op grote afstand van het dorp aanlegt: van het dorp, of van een aanlegplaats aan water. Hoewel drie kwartier lopen zo ongeveer de grens is, blijkt dat men er minder bezwaar tegen heeft aanmerkelijk langer te moeten peddelen. Daardoor liggen er niet alleen grondjes rond het dorp, maar ook grondjes kilometers ver weg in Frans Guyana - maar vlakbij de oever van een kreek.
De vijfde faktor heeft te maken met de ligging van andere grondjes. Sommige grondjes liggen geheel geïsoleerd in het bos. In andere gevallen is er eerder sprake van kompleksen van grondjes, die van elkaar gescheiden zijn door wat boomstammetjes, afval, e.d. In het laatste geval zijn het meestal nauwe
| |
| |
verwanten die de eigenaars zijn van naburige grondjes.
De zesde faktor is van religieuze aard. Er zijn enkele bomen die men mijdt wegens de hardheid van hun hout, er zijn echter andere bomen die men niet wil kappen wegens de geesten die er in huizen. De voornaamste daarvan zijn de takini, waarvan de piai bij zijn opleiding het sap drinkt (zie hoofdstuk 6), en de kumaka of kankantri. Alleen een piai kan, na de nodige voorzorgsmaatregelen genomen te hebben, ongestraft deze bomen omhakken. Andere mannen worden door de geesten van de bomen gestraft met ziekte en dood.
De laatste faktor heeft te maken met eerder gebruik. Een verlaten tuin wordt na enkele jaren weer sekundair bos, en behoort daardoor weer tot de hulpbronnen die niemands eigendom zijn. Zolang er echter nog kassaveplanten te vinden zijn, behoort de Indiaan die er een grondje wil aanleggen toestemming te vragen aan de voormalige eigenaar. Over het algemeen weet men na vele jaren nog precies wie waar een grondje heeft gehad. De toestemming wordt overigens nooit geweigerd: er is grond genoeg.
Kassave halen van het grondje
| |
| |
Wanneer een man voor zichzelf heeft vastgesteld waar hij een nieuw grondje wil gaan aanleggen, kapt hij het lage hout aan de buitengrens van het toekomstige grondje weg. Als hij deze lijn heeft gekapt ligt zijn recht op dit stuk bos vast. In augustus wordt het bos verder gekapt. Een man, vaak geholpen door zijn vrouw, kapt eerst de ondergroei en de dunne boompjes om. De eerste fase omvat datgene wat met de houwer gekapt kan worden. De tweede fase omvat het kappen van grotere bomen, met de bijl, en dat is mannenwerk. Er blijft geen boom staan. Zou men dat wel doen dan zou de boom bij het afbranden toch zodanig beschadigd worden dat hij sterft, met als gevolg dat er op den duur takken naar beneden gaan vallen. Dat vindt men te gevaarlijk.
Er is niet een bepaalde vorm die men aan de grondjes geeft. In veel gevallen sluit de vorm aan bij de terreingesteldheid. Zijn er geen hoogteverschillen dan neigt de tuin ertoe min of meer rond te zijn. De grondjes zijn niet groot, meestal in de buurt van een halve hektare. Vrijwel alle gezinnen hebben echter twee grondjes (al liggen die soms tegen elkaar aan), nl. één die binnen korte tijd verlaten zal worden, en één die net nieuw is. Zodoende kan men wel stellen dat er per gezin ongeveer 1 hektare grond in gebruik is. Dit is in feite meer dan nodig is. De neiging van de Karaiben om een grondje te kappen dat groter is dan strikt nodig, beveiligt ze tegen tegenvallers, zoals die zich kunnen voordoen in een extra nat of een extra droog jaar.
Het kappen van het bos vangt aan in juli-augustus en moet voltooid zijn ruim voordat de regens van de natte tijd komen. Het gekapte hout blijft enkele weken liggen en op een winderige middag in oktober steekt men de brand erin. Er ontstaat een fel, maar kortdurend vuur, dat meestal aan de grenzen van het gekapte terrein stopt. In oktober en november gaat er haast geen dag voorbij zonder dat geweldige rookpluimen de plaatsen verraden waar de Karaiben hun grondjes aanleggen. Het vuur verbrandt blad en twijg en ook de dikke strooisellaag op de bodem, maar laat de stammen en stompen vrijwel onbeschadigd. Een groot deel van die stammen, nl. alles wat versleepbaar is, wordt aan de buitenzijde van het grondje opgestapeld en soms ten tweedemale in brand gestoken. Het blijft er verder liggen als een soort omheining. Een deel van het hout wordt in de loop van de jaren klein gehakt en als brandhout naar het dorp ver- | |
| |
voerd.
De kale bodem is nu geschikt om beplant te worden. Enkele gewassen worden overigens direct na het afbranden geplant (tajer en jam). Voor de belangrijkste gewassen wacht men meestal het begin van de regen af. Ongeveer 90% van de oppervlakte van een grondje wordt in beslag genomen door bittere kassave, waartussen op allerlei plaatsen ananas, peper, watermeloen, mais, e.d. gezaaid of geplant wordt. Langs de vochtige randen wordt banaan en suikerriet geplant. Kassave is echter het belangrijkste gewas: er worden koeken van gemaakt die dagelijks worden gegeten, er kan een alkoholische drank van gemaakt worden (kasiri), en er kan kwak van gemaakt worden.
Van verschillende gewassen heeft men diverse variëteiten: er zijn zeker tien soorten kassave. die o.a. verschillen in kleur en hardheid van de knol. Er zijn misschien evenveel soorten bananen en er zijn vier soorten suikerriet. Niet alle gewassen op een grondje zijn voedingsgewassen. Er wordt soms ook katoen gezaaid en fleskalebas. In het verleden werd er ook tabak gezaaid. Niet alles wat op een grondje groeit is overigens doelbewust gezaaid of geplant. Awara en papaja gaan groeien in een tuin en vaak laat men ze staan om er te zijner tijd de vruchten van te plukken. Die awara en papaja zijn een teken dat de natuur het verloren terrein weer opeist. Het eerste jaar is een nieuw grondje, zeker wanneer het in primair bos is aangelegd, betrekkelijk vrij van onkruid. Dan gaat het onkruid in toenemende mate het grondje overwoekeren. In het tweede jaar moet het grondje gewied worden, omdat anders de kassave verdrongen wordt. In het derde en vierde jaar wordt de strijd tegen onkruid en het opdringende bos een verloren zaak. Er zijn grassen met vlijmscherpe randen, er komen boompjes. De kassave groeit nog steeds goed - er is geen sprake van uitputting van de bodem - maar het grondje wordt verlaten omdat het gemakkelijker is een nieuw stuk bos te kappen dan om een bestaand grondje afdoend van onkruid te zuiveren. Hoewel er na de eerste kassaveoogst direct wordt bijgeplant, blijft dit na 3-4 jaar achterwege. Men haalt er nog wel vruchten en knollen vandaan, maar verzorging vindt niet meer plaats en na 6-7 jaar wordt het grondje definitief verlaten. De kassave is dan bijna geheel overwoekerd. Er staat nog een enkele peperplant, misschien wat katoen, maar ook deze planten wijken op de duur voor het bos dat in een luttel aantal jaren dit stuk herwonnen heeft.
| |
| |
Een kostgrond is individueel bezit. De werkzaamheden - zowel de aanleg als de verzorging ervan - worden door een man en zijn vrouw samen verricht. Een enkele keer wordt het kappen of het wieden en soms ook het planten gemeenschappelijk gedaan, de zogenaamde masiro.
De grondjes leveren een belangrijk deel van het voedsel van de Karaiben. Kassavekoek met in peper gekookte vis wordt dagelijks gegeten, en de kassave en de peper komen van de grondjes.
De kassaveknollen worden in manden naar het dorp gebracht. Thuis worden de knollen geschild, gewassen en geraspt. De meeste kassaveraspen bestaan uit een plank met daarop een stuk blik dat met behulp van een spijker op honderden plaatsen is doorboord. De knollen worden geraspt op de scherpe franje rond de gaatjes. Er is ook een ander soort rasp in gebruik: een plank waarin honderden stukjes ijzer zijn geslagen. Deze rasp, die grover raspt, is een direkte afstammeling van de precolumbiaanse rasp, die bestond uit een plank waarin kleine stukjes steen (meestal kwarts) waren vastgezet.
Kassave persen met de matapi
De pulp bevat sap waaruit het zeer giftige blauwzuur kan vrijkomen. Zonder verdere verwerking is de pulp dodelijk giftig. De Karaiben persen het vocht eruit met behulp van de matapi,
| |
| |
een uiterst vindingrijk instrument dat in een ver verleden door een geniale Indiaan moet zijn uitgevonden. De matapi is een slurf van vlechtwerk, die in elkaar gedrukt kan worden en dan kort en dik is, en die uit elkaar gerekt kan worden, en dan lang en dun is. De pulp wordt in de matapi gedaan als hij kort en dik is. Als de matapi wordt opgehangen rekt hij door het gewicht van de pulp, en wordt steeds dunner, waarbij het sap dat uit de pulp geperst wordt langs de buitenzijde van het vlechtwerk omlaag druipt. Het vocht wordt opgevangen in een bak. Dit vocht bevat stijfsel. Men laat het soms bezinken om het te verkopen. De persende kracht van de matapi wordt verhoogd door met hulp van een hefboom de slurf zover mogelijk uit te rekken (zie foto).
Loopt er geen vocht meer langs de matapi dan wordt de kassave, nu in de vorm van stevige staven van in elkaar geperst meel, eruit genomen. Deze staven kunnen enkele dagen bewaard worden. Voor verdere verwerking wordt zo'n staaf in een mortier fijngestampt en vervolgens gezeefd. Het fijne, spierwitte meel kan nu worden gebakken. Het wordt daartoe, zonder enige bijvoeging, op een grote ijzeren bakplaat gestrooid. Na afloop van het bakken wordt de koek in de zon gelegd om na te drogen.
Deze koek is echter niet het enige kassaveprodukt. Er wordt ook een alkoholische drank van gemaakt. De algemene term voor de alkoholische drank is kasiri. De meestgemaakte soort is payawaru. Men maakt payawaru door het meel tot dikke (3-4 cm) bruin-zwart gebrande koeken te bakken. Deze koeken worden in een grote pot, een vat, of als de hoeveelheid erg groot is in een boot gedaan en vermengd met water zodat er een dunne pap ontstaat. Deze pap wordt vermengd met geraspte zoete aardappel. Men gebruikt hiervoor een purperen soort, zodat de drank een paarse kleur krijgt. Om het gistingsproces te bevorderen bakt men een dunne kassavekoek: deze koek wordt in suikerwater gedoopt, vervolgens gekauwd en weer uitgespuugd. De witte, met speeksel vermengde pap wordt eveneens in de boot gedaan. Na een paar uur wordt de inhoud van de boot met behulp van een matapi uitgeperst. Het uit de matapi lopende vocht wordt terzijde gezet om te gisten. Het aanvankelijk zoete vocht wordt zuur en tijdens het gistingsproces ontstaat alkohol. Het gehalte is niet hoog: gemiddeld ongeveer 2,75%, met een maximum van ongeveer 6%. Maar daar staat tegenover dat de Karaiben er geweldige hoeveelheden van maken en drinken.
| |
| |
Voor een klein feest op z'n minst een of twee tonnen (140 tot 280 liter). Voor een echt feest wel tot 2000 liter of meer.
Voor de echte kasiri worden geen koeken gebakken. De geraspte kassave wordt niet geperst maar met water langdurig gekookt. Door het koken verdampt het blauwzuur. Er wordt eveneens gekauwde kassave en paarse zoete aardappel aan toegevoegd om het gistingsproces te bevorderen en de drank een aantrekkelijke kleur te geven.
De Karaiben maken een enkele keer kwak: de kassavepulp wordt dan op de bakplaat gedroogd tot een oranje, korrelig produkt dat heel lang bewaard kan worden. De Karaiben eten het maar zelden. Zij maken het voor de verkoop.
De verwerking van kassave is grotendeels vrouwenwerk. Wanneer een vrouw kasiri maakt helpt haar man weliswaar (met kassave halen, met raspen en persen) maar de bereiding als zodanig valt onder haar verantwoordelijkheid: als er iets mis gaat is het haar schuld; als de drank erg sterk en goed is, dan mag zij daar trots op zijn.
Een man en zijn vrouw zouden ten aanzien van landbouw en de verwerking van de produkten geheel en al zelfstandig kunnen zijn. In feite wordt er echter met anderen samen gewerkt. Een vrouw werkt veel samen met een moeder (of een dochter) of met een zuster. Voor bepaalde werkzaamheden, die overigens niet tot landbouw beperkt zijn, wordt een vorm van gemeenschappelijke arbeid georganiseerd. Daartoe nodigt een man een tiental andere mannen en soms vrouwen uit om op een bepaalde dag te komen werken. De genodigden krijgen in de vroege ochtend een maaltijd aangeboden en gaan tot ongeveer 12 uur aan het werk. In de loop van de middag komen zij bijeen in het huis van degeen voor wie zij gewerkt hebben en brengen de tijd door met praten, kasiri drinken, zingen en dansen. Dit feestje is hun beloning, hoewel er wel een zekere verplichting op de organisator rust om op zijn beurt, indien gevraagd, voor anderen te werken.
Een man organiseert een masiro, zoals het genoemd wordt, voor uiteenlopende werkzaamheden: het kappen van een stuk bos, het opruimen van verbrand hout van een nieuw grondje, planten en wieden van een tuin, schoonkappen van een bospad, het naar het dorp slepen van een uitgeholde boomstam waarvan men een boot wil maken, kappen van palmblad voor een huis, schaven van een nieuwe boot, e.d. De meeste van deze werk- | |
| |
zaamheden zou een man heel wel in z'n eentje kunnen doen. De redenen om het masiro-gewijs te doen zijn van verschillende aard. Soms wil een man een karwei snel voltooid hebben, om de handen vrij te hebben voor andere werkzaamheden. Soms kan een man een karwei werkelijk niet alleen of vindt hij het vervelend om het alleen te moeten doen. Soms is het een werkzaamheid die in het belang van verschillende gezinnen is (zoals het kappen van een pad). En ik geloof dat menige masiro georganiseerd wordt louter en alleen om het feest en om kasiri te kunnen drinken.
Een masiro eist wel enige voorbereiding, nl. de bereiding van de kasiri. De dag vóór de werkzaamheden nodigt een man het aantal mensen uit dat hij nodig denkt te hebben. Meestal slaagt hij er zonder veel moeite in voldoende mensen te krijgen. Een masiro is een verzetje en de arbeidsindeling van de Karaiben laat veel speelruimte. De volgende dag verzamelt men zich in het huis van de ‘eigenaar’ van de kasiri. Iedereen krijgt wat te drinken. De maaltijd vindt soms plaats in het huis, soms ook in het bos of op het grondje waar men gaat werken. Vervolgens gaat men aan het werk. De eigenaar voorziet de deelnemers voortdurend van kasiri en van sigaretten. Er wordt niet heel hard gewerkt en naarmate de ochtend vordert wordt er steeds meer gerust. Omstreeks het middaguur stopt men definitief. De deelnemers keren terug naar het dorp en rusten wat. Ze baden en verkleden zich en komen in de loop van de middag weer bij het huis van de eigenaar van de kasiri. De mannen zijn dan gekleed in een lange broek en een overhemd. De vrouwen in een rok en een kleurige omslagdoek met franje, de saya. Ook de kleine kinderen zijn netjes aangekleed. In het huis van de eigenaar zitten mannen en vrouwen gescheiden. Naarmate er meer gedronken is - en de aardewerk drinkkommen gaan voortdurend rond - wordt de bijeenkomst levendiger. Er wordt een trommel gehaald, en er wordt gezongen. De vrouwen gaan dansen, later ook de mannen. Iedereen raakt aangeschoten en sommigen regelrecht dronken.
Het feest stopt abrupt wanneer de drank op is. Binnen enkele ogenblikken is iedereen naar huis, iedereen - behalve een enkeling die te dronken is om precies te weten wat er allemaal om hem heen gebeurt.
Het ligt in de aard van de werkzaamheden dat de meeste masiro plaatsvinden in de grote droge tijd, die daarom tevens
| |
| |
de tijd van de feesten is. Gedurende die maanden is er een masiro plus bijhorend feest zo ongeveer 1 à 2 maal in de week. Dit betekent niet dat het hele dorp elke keer weer meefeest. Het feest is in de eerste plaats bestemd voor de deelnemers aan de gemeenschappelijke arbeid.
| |
3.2. visserij
Oorspronkelijk visten de Karaiben met pijl en boog, met visvallen en met visvergif. Haken zijn waarschijnlijk van post-columbiaanse tijd. De Karaiben hadden speciale pijlen voor het schieten van vis, zoals de somoro en de songa, beide pijlen met meerdere punten om de trefkans te vergroten. Op het ogenblik wordt er nog een enkele keer vis geschoten, maar niet meer voor konsumptie. Er wordt geschoten op de kutai, een kleine vis die half boven water zwemt, meestal heel dicht bij het strand, en die als visaas wordt gebruikt. Visvergif werd meestal gebruikt in kombinatie met pijl en boog, en/of met schermen van vlechtwerk die een kreek afsloten. De Karaiben kenden een zestal planten die gebruikt konden worden om vis te verdoven, eventueel zelfs te doden, zonder dat de konsumptieve waarde ervan verminderde. Sommige visvergiften werden op de grondjes zelf geplant (de soort die thans nog wel gebruikt wordt staat overal in het dorp rond de huizen). Andere soorten werden in het bos verzameld (zoals ineku, een liaan). Vaak plaatste men een scherm in een kreek en deed bovenstrooms ervan gif in het water. De vis werd naar het scherm gedreven en kon daar met een pijl geschoten of zelfs met de hand gepakt worden. De masiwa was een regelrechte visval: het was een scherm dat in een kreek gezet werd. Er was één laag punt in dat scherm waar de vis overheen kon springen. Deed een vis dat, dan werd hij aan de andere kant in een bak opgevangen. Zo'n masiwa bleef in de kreek staan; de gevangen vis werd regelmatig opgehaald. Schermen en visvallen zijn verdwenen. Vergif wordt een heel enkele keer nog gebruikt in poelen aan het strand die ontstaan bij laag water. De kleine visjes die men vangt dienen alweer als aas, met name voor de palan, een lange lijn met korte zijlijnen en haken. Deze palan - het woord is uit het Frans of Spaans, palangre - is de oudste moderne
vismethode. Vrijwel alle mannen hebben er een of meer. De palan is een lijn van 100-150 meter, met om de vaam een korte zijlijn, voorzien van een haak.
| |
| |
De haken worden van aas voorzien en de palan wordt met behulp van een tweetal ankers op de bodem van de rivier gelegd. Begin en eind worden aangegeven met een boei. De visser, in de boot, houdt een lijn vast die verbonden is met de palan. Zodra een vis gebeten heeft moet hij ophalen, omdat hij anders het risico loopt dat zijn vangst opgegeten wordt door kleine haaien. De vissen die met de palan gevangen worden zijn meest- al vlees- of aaseters.
Vissen in het zwamp
Van recenter datum zijn de netten. Zij raakten in gebruik rond 1900, hoewel de Karaiben wel eerder van het bestaan en het gebruik op de hoogte waren. Het oudste net is de tramail, een net dat in het Karaibisch vaak palasi' enulu genoemd wordt, maas (letterlijk: oog) van de vis palasi'. De tramail wordt vaak gebruikt zoals het visscherm van weleer. Het net wordt met hoog water in de monding van een kreek gezet. Bij vallend water worden de vissen die met het water mee zwemmend de kreek trachten te verlaten in het net gevangen. Soms wordt een tramail in ondiep water rond getrokken bij voorkeur rond een
| |
| |
school vissen).
Een ander net dat ook al lang in gebruik is heet sipi. Het is een klein net met een kleine maas (1½ cm). Het wordt soms aan zee gebruikt, maar meer nog in de zwampen. Wanneer in de droge tijd het water in de zwampen daalt, verzamelen de vissen, zoals de kwikwi, zich in betrekkelijk kleine vijvers. Zij worden daarin met een klein net in grote aantallen gevangen.
Een derde net is het drijfnet, volet. Dit net is nog maar kort in gebruik, 15 tot 20 jaar misschien. Het is een lang net (100-150 meter) dat met een boei aan het ene eind en de boot aan het andere eind in diep, open water wordt uitgezet. Het is een net dat veel opbrengt.
Een vierde net is het banknet, kutin, zoals de Karaiben het noemen. Er zijn maar twee van dergelijke netten in Galibi, beide in Christiaankondre, maar de betekenis ervan is veel groter dan dit aantal doet vermoeden. Een banknet is een zeer lang net (tot 1000 meter) dat aan een reeks palen met hoog water op droogvallende banken wordt gezet. Bij eb wordt de achter het net op het droge liggende vis verzameld. Vissen met een kutin is vrij zwaar werk, dat door een groep mannen verricht moet worden en waarbij erg op de tijd gelet moet worden. Het vereist veel organisatie. Er moeten palen in de droogvallende bank geplaatst worden. Bij beginnende eb moet het net, zo snel mogelijk, worden opgehangen: één man viert het net dat in de boot ligt, een tweede bevestigt het aan de palen, een derde houdt de boot in de juiste positie, een vierde bevestigt het net met een gevorkte stok aan de bodem. Wanneer de bank is drooggevallen moet de vis snel verzameld worden omdat als het water weer opkomt alle vis wordt weggespoeld. Met hoog water moet het net weer worden opgehaald, of althans losgemaakt.
In vergelijking met het vissen met een kutin is het vissen met een lijn met haken, met een tramail, sipi of volet veel eenvoudiger. Een volet en een palan kunnen gemakkelijk door één man gehanteerd worden. Een tramail dat in een kreek wordt gespannen vereist ook maar één man. In de praktijk wordt er meestal met twee man gewerkt: een man gaat vissen met een zoon, zwager of soms met zijn vrouw of met een vriend. Het zijn vooral de oudere mannen die hun vrouw meenemen. De jongere mannen hebben een gezin met kleine kinderen die moeilijker alleen gelaten kunnen worden. Misschien zit hier meer achter: vroeger, meer dan nu, ging een heel gezin mee. De
| |
| |
kinderen, die nu een groot deel van de dag naar school gaan, namen in het verleden deel aan allerlei tochten en leerden op die manier al datgene wat zij als volwassenen moesten weten en kunnen. Op het ogenblik gaan zij veel minder mee, en houden ook hun moeder meer thuis.
De Karaiben zijn de laatste 10-20 jaar steeds meer vissers geworden, hoewel het aandeel van vis in hun dieet vanouds al groter was dan in het dieet van de Indianen die meer landinwaarts wonen en niet aan de visrijke riviermonden. Barrère schrijft in de 18e eeuw al van de Karaiben van de Mana, in Frans Guyana, dat zij ‘viseters’ zijn gedurende een groot deel van het jaar. De Karaiben moeten minstens in de 19e eeuw (maar waarschijnlijk zelfs veel eerder) hebben kennisgemaakt met het gebruik van netten. Kappler schreef in de 19e eeuw dat de Karaiben van de Marowijne zijn banknet wilden gebruiken. Kennelijk wisten zij er mee om te gaan. Ik neem aan dat zij het in gebruik hebben gezien bij Kreoolse vissers in de omgeving van Paramaribo, waar zij regelmatig over zee heengingen. Ahlbrinck schreef in de eerste helft van deze eeuw dat de Karaiben geen netten gebruikten. Toch waren netten vermoedelijk af en toe in gebruik. De Chinezen van St.-Laurent en Albina beschikten over tramails, en gaven die in gebruik aan Karaiben, in ruil voor een deel van de vangst.
Kort na de tweede wereldoorlog, in 1949, werd een poging gedaan om de visserij aan de Beneden Marowijne te bevorderen. Er was in die tijd nog geen weg naar Paramaribo. De weg van Albina westwaarts ging niet verder dan Moengo. Er kwamen af en toe opkopers uit Moengo naar Albina, maar verder was de markt van strikt lokale aard. Om de verkoop te reguleren kwam er een ijsmachine. Vis kon worden gewogen en opgeslagen in Albina, waardoor een teveel aan vis kon worden opgevangen en ook de prijzen gelijkmatiger bleven. In de jaren '50 werd een kutin aangeschaft waar de Karaiben mee mochten vissen, maar het projekt liep niet erg. In 1957 werd het net verkocht aan een inwoner van Christiaankondre, die er voor eigen rekening mee ging vissen. De voornaamste reden waarom het ontwikkelingsprojekt mislukte was dat de aanvoer van vis niet alleen erg onregelmatig was, maar in bepaalde seizoenen zelfs bijna helemaal stopte. Met name in de droge tijd, wanneer de Karaiben druk bezig waren met het aanleggen van grondjes en het bouwen van huizen en boten, visten ze bijna uitsluitend voor eigen ge- | |
| |
bruik. In 1958 werd het projekt opgeheven. Het was, kan men nu terugziend, zeggen, te vroeg gekomen.
Aan het begin van de jaren '60 werd het volet geïntroduceerd in Galibi en in de loop van de jaren nam het aantal voletvissers snel toe. Het is een zeer produktief net dat bovendien door één man bediend kan worden en derhalve zeer aansluit bij de zo op onafhankelijkheid en zelfstandigheid gestelde Karaiben. Op het ogenblik is de visaanvoer veel groter dan in de jaren '50 en komt het herhaaldelijk voor dat er sprake is van een overschot dat niet of moeilijk verkoopbaar is. Daar de Karaiben tegenwoordig ook veel meer behoefte aan geld hebben dan 25 jaar geleden zou een visprojekt nu waarschijnlijk veel meer kans op slagen hebben.
Vis is onderdeel van het dagelijks voedsel van de Karaiben niet minder dan kassave. Het is ook het voornaamste goed dat ze aan geldelijk inkomen helpt. Het woongebied, en met name de monding van de rivier, is uitzonderlijk rijk en het gebeurt maar zelden dat een man na een dag vissen met geheel lege handen thuiskomt. Een man die geen zin heeft om ver van zijn dorp te gaan, en met een lijn en een enkele haak gaat vissen aan het strand van het dorp, vangt in enkele uren meestal voldoende voor het avondmaal van zijn gezin.
Vis schoonmaken aan het strand
Dat deel van de vangst dat voor eigen konsumptie is be- | |
| |
stemd wordt gekookt. Heeft men veel gevangen, dan wordt een deel gebarbakot (boven vuur gedroogd). En wanneer een man een onverwacht grote hoeveelheid heeft gevangen, dan vaart hij door naar St.-Laurent of naar Albina om zijn vangst daar te verkopen of te laten verkopen. Daarnaast wordt er doelbewust voor de verkoop gevist. De groepen die met een kutin vissen zijn uitgesproken marktvissers, die regelmatig een tijdlang in een visserskamp aan zee verblijven, de vangst inzouten en barbakotten en in zijn geheel in Albina of Paramaribo verkopen. Niet alle transakties vinden plaats met de buitenwereld. In de eerste plaats wordt vis aan familieleden gegeven. Wanneer een man enkele dagen afwezig is worden zijn vrouw en kinderen van vis voorzien door een broer, een zwager, een zoon of vader. Op zijn beurt zal deze man op een ander tijdstip de gezinnen van genoemden moeten voorzien. In de tweede plaats treedt er enige verkoop van vis op, nl. aan niet-verwanten binnen het dorp. Vis wordt in het dorp voor een overigens gereduceerde prijs verkocht. In de derde plaats wordt vis weggegeven als uitdrukking van dankbaarheid. Zo geven patienten vaak vis aan een piai die ze behandeld heeft.
De visserij is ook verantwoordelijk voor een groot deel van de uitgaven. De netten worden tegenwoordig zelf gemaakt maar het nylon moet worden gekocht. Diegenen die een buitenboordmotor hebben om visvangst en transport van vis te bevorderen moeten niet alleen de prijs van een motor betalen. Zij hebben voortdurend kosten van gasoline, olie en reparatie. Het is niet toevallig dat de motoren meest in handen zijn van die Karaiben die regelmatig vissen voor de verkoop.
Het is, samengevat, de visvangst en alles wat daarbij hoort die Karaiben integreert in de ekonomie van Suriname. Een schatting voor het jaar 1966 leerde dat de bijdrage van de Karaiben ongeveer 100 ton vis moest zijn, hetgeen circa 5% van de totale visaanvoer in Suriname was. Gezien het kleine aantal Indianen dat hierbij betrokken was moet dit als een belangrijke bijdrage beschouwd worden.
| |
3.3. jacht
De jacht is voor de Karaiben van Galibi niet zo belangrijk meer. Vanouds is de jacht hier al van minder betekenis dan onder andere Indianen, maar de laatste jaren is de betekenis
| |
| |
sterk afgenomen door technische en ekonomische veranderingen. In het verleden waren de voedseltochten van een man niet gericht op iets speciaals. Hij kon thuiskomen met wild, met vis, maar ook met vruchten, honing of eieren. De technologie waarover hij beschikte was daaraan aangepast. Met pijl en boog kon hij zowel wild als vis schieten. En als hij vruchten of eieren bijvoorbeeld van schildpadden, leguaan of vogels vond, dan maakte hij van een palmblad een mand om de vondst naar huis te dragen. De jachttechnieken en de visvangsttechnieken begonnen echter uit elkaar te groeien. Bij de jacht werd de boog verdrongen door het geweer. Bij de visvangst werd de boog verdrongen door haak, en later net. Visvangst bleek een veel opbrengende bezigheid te worden, die bovendien ook geld opbracht. Naarmate de visserij in betekenis toenam, verminderde de betekenis van de jacht. De Karaiben zijn zich ervan bewust dat sinds het begin van deze eeuw, toen er in Albina en St. Laurent steeds meer vraag naar vis kwam, de jacht op de achtergrond is geraakt.
Op het ogenblik is de situatie zo dat alleen de oudere generatie - mannen van 40 en ouder - nog over pijl en boog beschikt en ermee kan omgaan. Deze mannen gebruiken de boog echter alleen om te vissen en er is maar een enkeling die ermee jaagt. Veel mannen verkopen hun boog en pijlen aan toeristen - en maken geen nieuwe. Jongens spelen niet langer met pijl en boog.
Maar de boog wordt niet steeds vervangen door een geweer. Heel veel jonge mannen beschikken noch over een boog, noch over een geweer. Deels is dit het gevolg van een tekort aan geld om een geweer aan te schaffen. Aan de andere kant is de belangstelling van de jongeren voor de jacht niet groot meer. Maar er is een grote individuele variatie. Hoewel het merendeel van de mannen maar zeer zelden jaagt, gaat een tiental mannen regelmatig op jacht. Zij hebben ook een behoorlijk jachtsucces: in ongeveer driekwart van de gevallen komen zij met wild, zoals hert, konikoni (akoeti), pingo of pakira (twee soorten wilde varkens) thuis. Hoewel de oudere mannen zeggen dat door het gebruik van geweren het wild schuw is geworden mag de verminderde betekenis van de jacht niet aan schaarser worden van het wild worden toegeschreven.
Men moet zich wèl realiseren dat jacht nog steeds hoog gewaardeerd wordt, en vlees hoger dan vis. Het gerucht dat er
| |
| |
een kudde pingo's in de buurt is, of dat er een hert zwemmend in de rivier is gezien verwekt een golf van opwinding in het dorp, waarbij geweren gepakt worden en alle mannen naar de plaats waar het wild gesignaleerd is rennen.
| |
3.4. verzamelen
Niet al het dierlijk voedsel wordt door jacht of visserij verkregen; niet al het plantaardig voedsel wordt verbouwd. Een deel wordt in het bos, aan de stranden en langs de oevers van de kreken verzameld. In het bos vinden de Karaiben ook allerlei dingen die zij nodig hebben voor huizen en botenbouw, voor huisraad, en dergelijke. Onder dierlijk voedsel dat verzameld wordt neemt de krab een belangrijke plaats in. In de paartijd, de droge tijd, kan een krab gemakkelijk gepakt worden omdat hij dan over de modder van rivier en kreekoevers loopt. In die periode, van augustus tot november, wordt er niet alleen veel krab gegeten, er wordt ook veel krab verkocht omdat ook andere Surinamers hem als lekkernij beschouwen. Een tweede dier dat erg belangrijk is, is de zeeschildpad. Er zijn vier soorten die in de stranden rond de monding van de Marowijne hun eieren leggen. De meest voorkomende zijn de warana en de wat grotere krape (de soepschildpad). De karet en de reusachtige aitikanti zijn veel zeldzamer. In de maanden maart tot augustus komen de schildpadden 's nachts het strand op, soms maar enkelen per nacht, soms in golven van honderden per nacht. Het belangrijkste legstrand is Eilanti, enkele kilometers westelijk van de monding van de rivier. Gedurende deze maanden blijven de Karaiben soms wekenlang aan het strand. 's Nachts zitten zij op wacht. Wanneer de dieren hun eieren gelegd hebben plaatsen zij een stokje bij het nest en graven de volgende dag de eieren op. Geen ei wordt achtergelaten, maar de dieren zelf laat men met rust. De tegenwoordige Karaiben zeggen dat het vlees niet lekker is. Een oude schrijver uit de 18e eeuw deelt mee dat de Karaiben toentertijd als verklaring opgaven dat men door het vlees te eten even dom werd als de zeeschildpad zelf. Duizend eieren (ongeveer acht nesten) leverden de Karaiben in 1967 12 à 14 gulden op - geen gering bedrag. Sinds 1967 echter wordt de zeeschildpad beschermd (zie hoofdstuk 8.1).
De Karaiben eten tegenwoordig minder voedsel dat zij in het bos kunnen vinden dan vroeger. Er zijn er nog maar enkelen
| |
| |
die palmlarven en mierenkoninginnen eten. Hoewel leguaan en landschildpad wel gegeten worden (en met name een leguaan fel achtervolgd wordt als men er een in het dorp treft) komen ze weinig voor op het menu. De Karaiben komen veel minder in het bos dan vroeger, kennen het bos ook minder. Hun aandacht is veel meer gericht op de rivier en op de visvangst. Er zijn echter wel momenten dat de klok als het ware achteruit gezet wordt. Een gezin dat enige tijd op een grondje gaat wonen (bijv. in de tijd dat er geplant wordt) leeft anders dan in het dorp. De jacht wordt belangrijker, vissen met netten vervalt meestal. Er worden meer dingen in het bos verzameld, dieren, maar ook vruchten.
Het verzamelen van vruchten is belangrijk. Het dieet van de Karaiben wordt er door aangevuld. Het dagelijks voedsel, bestaande uit kassave met in veel peper (een belangrijke bron van vitamine C) gekookte vis, wordt voortdurend aangevuld met vruchten, waarvan de meesten alleen in het wild voorkomen. Palmvruchten, zoals kumbu, awara en pina, zijn de belangrijkste.
Tenslotte is het bos ook de vindplaats van materiaal dat men nodig heeft voor het maken van gebruiksvoorwerpen. Afgezien van wat spijkers en soms wat teer kan al het materiaal nodig voor een huis of voor een boot in het bos gevonden worden. Voor een boot heeft men een flinke boom nodig die eerst met een dissel en een bijl wordt uitgehold. Deze holle boom wordt boven een vuur verhit en dan uitgebogen. In verband met de golfslag van de rivier worden de boorden dan verhoogd met planken die men eveneens zelf kan maken. Vroeger bevestigde men deze planken met lianen aan de uitgeholde boomstam, maar tegenwoordig doet men dat met spijkers. Het materiaal dat nodig is voor de bouw van een huis staat eveneens klaar in het bos: de zware posten van bruinhart in het hoge regenbos, de lange rechte palen voor dwarsbalken en daksparren in het sekundaire bos. De pina dakbedekking die men tegenwoordig meestal gebruikt is te vinden in het zwampbos. Er zijn wat spijkers nodig, maar de dakbedekking wordt aan de daksparren geknoopt met liaan.
Het verwerken van kassave zou niet mogelijk zijn wanneer men niet beschikte over warimbo (waluma), een plant waarvan de buitenzijde van de stengel tot smalle strippen gespleten kan worden. Van deze sterke, taaie strippen vlecht men de manden waarin de kassave naar het dorp getransporteerd wordt, de matapi, en de zeef.
| |
| |
Hoewel het vaatwerk van de Karaiben voor een groot deel door aluminium en emaille is vervangen maken verschillende vrouwen nog aardewerk, met name voor feestelijk ceremonieel en ritueel gebruik. De soms 80 tot 90 cm hoge samaku waarin vroeger de kasiri werd gekookt wordt tegenwoordig alleen nog gebruikt om de drank in te bewaren. De prachtig beschilderde drinkkommen worden nog zeer algemeen gebruikt uit te drinken.
De Karaiben hebben ontdekt dat er voor hun handwerk een markt is: toeristen zijn geinteresseerd in hun gebruiksvoorwerpen en als gevolg daarvan is er een kleine toeristenindustrie ontstaan. Het merkwaardige is dat veel van wat er verkocht wordt in feite niet de voorwerpen zijn die men zelf gebruikt. De karakteristieke kettingen die de vrouwen dragen worden meestal niet verkocht; voor de verkoop maakt men kettingen waarvan het prototype uit Noord-Afrika komt en dat tot de Karaiben is gekomen via de franse missie aan de Mana rivier. De werkelijk buitengewoon mooie drinkkommen worden weinig verkocht. In plaats daarvan maakt menige vrouw bloempotten, spaarpotten in de vorm van allerlei dieren, fantasiefiguren, aardewerk kruiken, en dergelijke. Dit, en het maken van bogen en pijlen van volstrekt onbruikbaar hout moge de Karaiben geld opleveren, het devalueert een stijlvolle ontwikkeling van hun handwerk. Maar misschien staan handwerk en kommercie altijd op gespannen voet met elkaar.
| |
3.5. de jaarcyclus
Het Karaibische jaar, sirito (ster, maar ook: Pleiaden), wordt verdeeld in vier seizoenen, afhankelijk van de regenval. De grote droge tijd, die aanvangt in juli-augustus is de tijd van het kappen van grondjes, het bouwen van huizen en van boten. De visserij neemt in betekenis af. Men vist voor eigen gebruik, en voor de verkoop als men wat nodig heeft wat men zelf niet kan produceren. In de loop van de droge tijd, wanneer het water in de zwampen laag staat, neemt de verkoop van vis weer toe, omdat men dan op een gemakkelijke wijze kwikwi vangt, in hoeveelheden die men zelf niet op kan.
In de kleine regentijd, van half november tot januari, wordt een groot deel van de tijd besteed aan het beplanten van de nieuwe grondjes. In deze tijd valt ook de viering van Kerstmis en Nieuwjaar. Voor de Karaiben betekenen deze dagen feesten,
| |
| |
waarbij veel kasiri en andere sterke drank gedronken wordt. Tegen Oudjaar vooral wordt er in bijna elk huis een grote hoeveelheid kasiri gemaakt, en deze voorraad vult men aan met allerlei soorten sterke drank die in Albina en St. Laurent verkrijgbaar zijn. Het feest begint op oudjaarsavond en eindigt pas op 3 of 4 januari, als alle drank op is. 's Nachts wordt er gedronken, en gezongen en gedanst, en dat gaat nieuwjaarsdag door, waarbij de inwoners alleen of in groepjes van huis naar huis trekken en elkeen een gelukkig nieuwjaar wensen. In de loop van de dag is nagenoeg iedereen dronken, zodat de nacht van 1 op 2 januari over het algemeen heel rustig is. In de vroege ochtend van 2 januari gaat men weer door, en men wenst elkaar een tweede nieuwjari. Op de 3e januari gaan enkelingen vissen, maar de meesten maken de drank op. Op 4 januari zijn er nog maar restjes over. De meeste mensen rusten uit van de vermoeienissen en gaan langzamerhand tot de orde van de dag over.
Gedurende de rest van het seizoen wordt er nog wat geplant. Misschien wordt er een boot of een huis voltooid. In de kleine droge tijd, februari, wordt er nog wel eens een grondje gebrand, maar al spoedig breekt de tijd van de zeeschildpadden aan. De tuinen zijn beplant, er valt daar weinig te doen en de aandacht wordt gericht op de rivier en de zee, op de vissen en de zeeschildpaddeneieren.
De lange regentijd, die meestal in maart begint, wordt door verschillende gezinnen doorgebracht in kleine kampjes aan zee. Overdag vist men, een deel van de nacht brengt men door aan het strand, geduldig de komst van de zeeschildpadden afwachtend. In het dorp staan sommige huizen weken achtereen leeg, of blijven alleen de vrouwen en de schoolgaande kinderen achter.
Wanneer de krabben weer hun holen verlaten om op de modderige oevers te paren begint de cyclus weer van voren af aan.
|
|