Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 259] [p. 259] CLXXIV. Gelooven doe ik niets als slechts in mijns Diepst innerlijkst gevoelens tastbre kleenheid, Die niet voor niets zoo jammerlijk weg heen zijt In uws Diepst-Zelfs, door niets aantastbare Eenheid, Maar boven alles in God-zelf, die Zijns Al-oppermachtiglijken Wils geween leit In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins Bedoelt tegenover al die Gemeenheid Van der menschheid aller-afschuwlijkst kleinst Gedoe om wat, wie weet dat, weet dat? dan wie 't fijnst, Wat fijnst? Onreinst kent, dat daar als een steen leit Op 's Levens weg, Uw Zelf, tot ge eenmaal gedeinsd Wel hebben moetend, op een drafje heenrijdt, Waar ge allen eenmaal als een koud gebeent leit. Vorige Volgende