Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 252] [p. 252] CLXVII. O Dood-zijn, liggend in een kist verterend Langzaampjes aan, o eeuwig-eenzaam stom Klein koud gelaat, op 't wit kussentje, keerend, Schoon 't Liefste u smeeken zoude, u nooit meer om. O Menschdom, dat niet wil blijven stil leerend Van Uw-Zelfs innerlijkste Zelf, o dom, O Dom ja, daar ge u-zelf verneerend, krom, Moest buigen voor 't groot Zijn, dit al beheerend. 'n Mensch-leven is een zacht sterven gaande Naar 't groot geheim, waarvoor elk wezen beeft, Den dood, een grijns, die goedig steeds blijft slaande, Omdat de dood weet dat een ziel niet beeft Voor 't hoog-klaar triomfantelijkst Aanstaande, Daar al wat leeft, waarachtig eeuwig leeft. Vorige Volgende