Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 237] [p. 237] CLII. O Menschjes klein, die tegen 't mensch-zijn aanschreeuwt, Als waar 't puur mensch-zijn maar 'n gewoon afreeknen Slimlijk en bazig met wie niets beteeknen Zouden dan die, tot wie men door een raam schreeuwt, Dat men niets noodig heeft. O wie een vaan heeft Groot-vorstlijk hoog, waar hij zich zelf met teeknen Van roem beglorieën mee kan! O, schaam-beeft, Gij allen, die niets kunt dan laf bereeknen, Ik heb geleerd dees weerld en haar slecht' menschjes Doorziend-te-weze', en blijven een sterk man, Die doet, wat moet en hij niet laten kan. Neen, menschen, menschjes, menschjes niet, maar drensjes Om wat in Hooger Hand ligt, wilt een eerlijk En needrig dienaar zijn van God hoóg-heerlijk. Vorige Volgende