Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 200] [p. 200] CXVI. Dees gansche weerld moest liggen op haar knieën Voor mij niet, maar voor 't Hoogre, dat in mij Niet gansch zit, gansch wit, maar dat zich door mij Wil uiten, wijl 't zich wil, en dat elk biedend Wat elk klein menschje slechts verlangt, toch vrij Blijft voor zich-zelf van andren, schoon verrieden 't De meesten, daar zij zich niet voelen blij, Daar waar al 't goede is hun slechtheid bespiedend. Der Godheid toorn is een geducht onweder, Waarvoor wij állen beven moeten, schoon Er onder ons zijn die niet als een veder Bewogen op der wereld wind, die teeder Nooit, maar valsch-forsch tiert om den hoogsten ceder, Maar al wat rein is, krijgt op 't eind een kroon. Vorige Volgende