Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 196] [p. 196] CXII. O Gij, die draagt uw zelf-gewilde grootheid, Neen ongewilde kleinheid voor elks oogen, En zijt als kleine kinderen, die pogen Iets onverdiends te rukken van de fijnheid Der goedige ouders. Gij, die trapt de reinheid Des levens tot een droesem, gij wier pogen Is handig slecht-zijn, zonder dat ooit oogen U zien, daar waar ge afzichtlijk in een sloot leit Van dwaas mensch-willen naar een overheersching Van wat echt menschlijk en met Gods wil doorgaat Te zijn een mensch, die vroom en stil, maar moedig Begrijpt dat hij zijn minderen niet voorgaat Maar mensch wil zijn, wel goed, heel goed, niet goedig. Gij ziet geen deel van mij, mij die dit veers zing. Vorige Volgende