Verzen
(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
Sappho.
| |
[pagina 167]
| |
(voor Sappho's huis met een beeld van Afrodite.)
Antheia
O, lieve, milde straal van 't eerste morgen-licht,
Antheia groet met lachjes, als voorheen, u niet,
Toen nog de dauw des levens op haar wangen lag,
In 't hart der hope zangerige vogel zat;
Maar sinds Alkaios als een droom bij dag verscheen
En 't lokkig hoofd voor Sappho naar zijn luite neeg
Werd Kupris Sappho's dienaresse een bleeke god.
O pijn!
Ik zag, ik zag hoe beider blik begeerig gleed
Langs 't welig ronden van der leden jongen bloei,
Tot elk dan de' andren treffend om het hoogste bad...
En 'k dacht aan dood, maar kon niet, want dat gods-gelaat
Scheen mij te schoon, dat aardsche hand het delgen zou.
Zoo droeg ik, leed ik, zwijgend, en toen de ure kwam,
| |
[pagina 168]
| |
Toen.... spreidde ik zelf de sponde die mijn jeugd verjoeg.
O nachten, half doorwaakte, half verdroomde, waar
De droomen wreeder dan het gloeiendst waken zijn,
En toch zoo dierbaar om dien enklen, ijdlen geur
Van zoete lippen, zoetre leden, zoetst van al
De ziel, die diep uit droomende oogen nederziet.
O wie de ziel háárs levens op haar leden drukt!
Maar àl míjn nachten zijn een keten vuurs gelijk,
Die hel door 't scheemrend kruipen mijner dagen vlamt,
Een gloênde hoofd-band zijn zij, die mijn slapen klemt,
Waar elke dag als koele drup op nedervalt.
En toch wat ween ik? Hoor ik 's nachts Alkaios niet,
Hem zelf, die weenend bij dees zelfde zuilen zit
En ‘Sappho’ roept in 't donker, die in 't donker lacht
En vaster de armen om haar slanken Phaon slaat.
Maar Hij waant, de arme Alkaios, dat der Muzen koor
Haar zoetste liedren sluimerende Sappho leert
En Phoibos zelf den zeven-stemmigen zang geleidt.
Wat baatte 'et zoo 'k den sluier van haar schande sloeg?
Want liever is hem Sappho dan der waarheid woord,
| |
[pagina 169]
| |
En hooger staat zij vóór hem dan der goden troon,
En smetteloozer dunkt ze 'em door der wereld waan.
Stil!
De tijd zal, talmend, treffen als de snelste slag,
En geen der vier ontvlieden aan der liefde vloek.
Nu brengen we onze beden met geheven hand,
En strenglen roos en mirten voor haar eeuwig hoofd,
Die lacht van verre en sterfelijke zielen doemt...
Helaas!
Der menschen Moeder kent der kindren harten niet
En schuim-geborene, is ze een kind op goden-stoel,
Dat in het rechten niet met de andre goden zit.
Sappho
(van binnen uit het huis.)
Phaon! Phaon!
Phaon
(haastig uit het huis komende).
Heil!
Heil, goudene uchtend! Nachtelijken gloed ontvloôn,
Val ik verlangend voor uw jonge reinheid neêr!
O dauw, in 't dommlen, zachter dan der myrrhe damp,
| |
[pagina 170]
| |
O geuren, zoeter dan der vlechten nardus-walm,
O licht der zonne, zuiver als geen vrouwen-ziel,
Natuur! ik zoek, o moeder, ú om redding aan!
Antheia.
Ik groet, o schoone Phaon, uw gezaligd hoofd!
Maar waarom toeft ge en klaagt het licht uw minne-leed,
Daar reeds de god zijn rossen naar den middag ment?
Phaon.
Een vrouw! - o vrouw! en, komt gij, als uw zustren doen,
Met weeldrige oogen en der lusten dans in 't lijf,
Die 't merg der mannen drinken uit der zonden schaal.
Antheia.
O, knaap! vergeet niet, dat ge een vrouw uw moeder noemt,
En de eerste weelde bij der vrouwen grootste vondt!
Phaon.
Der vrouwen grootste - zoo ge 't groote in gruwlen eert -
Zij zelf is de eerste, daar mijn jonge ziel voor deinst.
Antheia.
Zij, Sappho? strafloos zag geen sterflijk oog de zon...
Phaon.
Blind wás ik... Die daar zeide 't zonneklaar mij aan...
| |
[pagina 171]
| |
Antheia.
Wat toch? Dat dronken kinderen niet als mannen doen?
Phaon.
[Neen, neen, zij sprak zóó raadslig, dat ik mijzelf verloor.]
Antheia.
Der vrouwen wegen schijnen mannen wonderbaar,
En 't hart ziet weenend door het luchtig woord soms heen...
Phaon.
Maar waarheid staat den vrouwen als den mannen schoon,
En Sappho, Sáppho liegt niet in haar heerlijkheid!
Hoor, hoe zij sprak. Wij lagen in bewusten droom
En droomden, moede van den laatsten, langsten kus,
Toen eindlijk Sappho langs mijn warre lokken streek,
En sprak, me in de opene oogen ziende, en 'k voelde wel,
Hoe de andre hand zoo zachtkens naar mijn harte zocht,
Terwijl haar aêm verlangend op mijn lippen viel:
‘Uwe oogen, Phaon, zijn als van Alkaios blauw,
Wijl ook uw lokken, donker, als de zijne, zijn!’
En kuste mij. Maar ik in halve sluimring vroeg:
‘Mijn lief, wat meent ge en wat gaat mij Alkaios aan?
| |
[pagina 172]
| |
De kuische zanger mijmert aan der Muze voet,
Die telkens weer zijn marmer-koelen mond ontwijkt,
Daar ík de Muze, menschlijk, als een god, geniet!’
Nog was de scherts niet in den stillen nacht verruischt -
O wie de wissling dier ontboeide trekken zag
En wee, wie 't vonnis dier ontvlammende oogen trof,
Nog straks door 't waas van half-voldanen lust bedauwd!
Het was me als glom des luchters gloed in scheemring weg,
En of Meduza 't brandend-bleek gelaat verhief,
Toen Sappho, siddrend, me als een adder, van zich stiet,
En opwaarts zag, en hooger rees, en grooter scheen,
Terwijl de storm verdelgend van haar lippen vloog:
‘O blind geslacht der aardschen, dat het duister viert
En niet het kleppen van der goden wieken kent
Uit gang en gratie en der lippen goden-taal!
O schande en smaad! Zoo waant gij, knaap, dat Sappho's ziel,
Op Sappho's schreden als een kromme slaaf zich rept
En úw bezoedling voor der heemlen hemel kiest?
Maar ìk, ik zeg u, dat gij Sappho nimmer zaagt,
| |
[pagina 173]
| |
Maar slechts haar sluier, die u met haar schoonheid dekt,
Doch waar geen schemer van haars harten hart door schijnt.
Gij, gij begeerdet, wat uw sterflijk oog verstond,
En gij bezaat den boezem, dien ik velen gaf,
En u de lippen, waar ik meê om vrouwen dong!
Want alle zonden heb ik in hun zoet gekend,
En veler menschen schoonheid aan dit hart gevoeld
En ook het aardsche nam ik met een goden-maat:
Daar logen alle liefde is in haar diepsten grond,
En eenzaam ieder als zijn eigen god en graf,
En dwaas wie de armen over de' eeuwgen afgrond strekt!
O nacht der wereld, gloênde nacht! Uw dwarrel dwingt,
En Sappho was geen droomende in der dartlen rei,
Maar nam den bloei des lichaams eer ze 't harte sloeg!
Slechts één, één enkele, o mijn ziel, voor éénen stond...
Doch hem ook stiet ik neder in mijn majesteit,
Die, als een breede vlammenstorm door 't leven ging.
De Moira zetelt midden in der Muzen koor,
En willig willoos, volg ik op des één'gen wil,
Die de' een'gen glans des eeuw'gen over de aarde spreidt.’
| |
[pagina 174]
| |
Rei.
Heerlijk is de dag in het Oosten opgeblonken,
't Jeugdige licht overal
Zacht in breed-goudene vouwen neergezonken
Breidt zich in fonkelenden val.
Mij ook is het licht in de loome ziel gevallen,
Waar 'k in omhelzinge zoet
Zag den eersten straal, hoe hij schuivend door de hallen
Zuil-voet bevloeide na voet.
|
|