| |
| |
| |
Derde Zang.
En toen hij stond op de allerhoogste treê
Des hoogsten troons, waarop Zeus-zelf gezeten,
Hoog boven allen, over allen zag,
En over allen heen, door alle heem'len
Naar de aarde, ontwakend uit haar ouden droom
Tot eerste jeugd en schoonheid, en den vluggen
Rhythmischen rei-dans in bebloemde stool,
Tot waar zijn blik zich in het diep verloor
Des aethers en de blauwe wereld-einden, -
Toen daar dan Ganymedes schuchter stond,
Bevend van eerbied voor dien hoogsten God,
Hoog boven allen tot Gods knieën reikend,
En hij hem dan, met half-gebogen hoofd,
Den gouden beker in de hand gaf, golfden
Zijn zware blonde lokken langs het kleed,
Dat purper-plooiend op Zeus' voeten viel.
| |
| |
En deze lachte zacht, en, wijl hij dronk,
Rustte zijn rechter op dat teêre hoofd,
Zijn rosse rechter, die den bliksem vatte
Toen hij God Koios heen sloeg in het ijle:
‘O Schoonheid, Schoonheid, waar ik zelf van leef,
Gij, die geen God zijt maar der Goden Kroon,
Ook stervelingen gaaft ge een schijn om 't hoofd!’
Zoo Zeus, en dronk gelijk der Goden God.
Maar Hera hield niet van der schoonheid roem
Als Zeus die prees. Zoo wachtte zij zijn komst
En nam hem norsch, met half-gewend gelaat,
Den beker uit de handen, snel en ruw,
En liet hem vallen met een heldren slag
Op 't voetstuk van haar zetel, goud op goud,
Dat wild op eens een donker-roode stroom
Langs alle treden schoot, totdat hij lag
Op de allerlaatste, en daar allengs vervloeide
In tal van druppen, spattende op den vloer.
En alle goden zagen angstig op....
| |
| |
Maar zij zag verre naar een wreeden droom,
En dacht rood bloed te zien, en zei zeer zacht:
‘O, mocht uw hoofd, uw teeder, lokkig hoofd
Zoo luid eens vallen op dit hard metaal
Voor mijne voeten als dat gouden vat!’
En lachend hief zij zich, en in hare oogen,
Haar groot-klare oogen gloeide een donkre vreugd,
Terwijl zij achterwaarts-gewend haar hand
Bewoog, en riep met helle stem: ‘Mijn Hebe,
Gij jongste mijner dienaressen, kom,
En reik me een nieuwen beker, boordevol,
Want in mij rijst een wondervreemde vreugd:
Dien eersten plengden wij te zamen, Ik
En Ganymedes, beiden met een beê.
Hij, sterfling, smeekte van zijn liefsten God,
Wie 't zij, vervulling van zijn diersten wensch,
Maar Ik, de Hoogste Godheid, arme! Ik heb
Geen enkle godheid, die mijn beden hoort.
Ja, één, de Moira, Haar bad Ik. Zij ziet
Naar plengingen van tranen, noch van wijn,
Zij doet slechts wijl het moet, en alles wat
| |
| |
Geschiedt, het moet geschieden wijl Zij wil.
Zij is onwrikbaar en Zij hoort mijn woord,
Want Zij schrijft nimmer in Haar Eeuwge Wet
De dwaze wenschen van dees ijdlen knaap,
Al waar de godheid die hem lieft, Zeus zelf.’
En zegevierend zag zij op naar Zeus.
Zeus dacht aan 't ordnen van der aarde staat.
Maar Ganymedes, al dien tijd, stond stil
Ter zelfder plek, aan Hera's fieren voet,
En dacht aan de aarde en 't verre vaderhuis,
En zei voor zich alleen: ‘Is dit een droom?
O bange droom, zoo kan ik immers wel,
Wanneer ik wil, met éénen forschen zwaai
Ontwaken en mijn oogen opslaan, en
Rondom mij zien of alles nog zoo is
Als gisteravond toen ik slapen ging.
Of, zoo het donker is en alles stil,
Dan toch wel voelen naar mijn trouwen hond,
| |
| |
Die alle nachten naast mij ligt, terwijl
Zijn warme, ruige kop mijn wangen raakt.
| |
| |
En Hebe stond en toefde, een bevend beeld,
Noch hief naar Zeus het bukkende gelaat,
Bleekend en blozend in dat wondre licht,
Den glimlach van dien eeuwig-milden mond.
Het was die zelfde lach, maar zachter schier,
Die half verheeld, toch zooveel zaligs spelde,
Een verre wereld van onnoembre weelde,
Een dageraad van on-uitspreeklijk heil,
Waarmee hij Hera won, en op zijn sponde
Haar kalme ledenpracht tot dartlen dwong,
Waarmee hij de aardsche vrouwen, de een na de ander,
Omwikkelde, en, ze bannend aan de plek,
Langzaam haar oogen optoog tot de zijne,
Totdat zij, bleek en op haar voeten wanklend,
In ademloos bedwelmen de armen strekten
En in Zijn armen om verniet'ging vloden,
Het hoofd' verbergend aan zijn goden-borst.
| |
| |
Gelijk een bloem bij avond nauw beweegt,
Maar in de windlooze atmosfeer zich heft,
Klaar-schijnend op het kristallijn der lucht,
Rees Afrodite vóór 't onmeetlijk ruim
Van licht, dat om haar was, één reine eindlóósheid,
En danste zacht, maar danste niet, bewogen
Maar even door het beven van haar ziel,
En wat daar schoonst in school. Zoo staat een kindje
Des ochtends in den zon-schijn en 't blond hoofdje,
Nog droomrig, weet niet wat dat vreemds beduidt,
Dat heel zoo anders is als al wat 's nachts was.
|
|