| |
| |
| |
Tweede Zang.
Het zachte lichten van hun glimlach vloeit
Als heldere muziek door al de lucht
En klaart de diepten van den afgrond op
Boven hun hoofden waar de Chaos gaapt,
Wanneer zij van des bekers rand slechts even
't Gelaat verheffend, naar den schenker zien.
De blonde schenker, Ganymedes, hij,
Schoon als een dageraad en even jong,
Hel in het zonlicht van zijn lokken-val.
Zeus' wijd-gewiekte vogel, telkenacht,
Droeg 't sluimerende kind, met krachtgen klauw
Van de aarde omhoog door 't starrelicht azuur,
Boven de sterren en het licht der maan,
Tot waar de jonge Goden-stoet haar stoel
Gevest had, na der Oeraniden val.
| |
| |
Hij was een kind der menschen, opgevoed
Bij menschen, en als menschen sterfelijk.
Bij vroegen uchtend ging hij uit, wen nauw
Der bergen toppen in de scheemring grauwden,
En wen het vlottend rood des hemels straks
In bloed'ge vlokken viel op 't vale weiland,
Dat verder naar het West in mist verliep,
Voerde hij reeds, met vluggen tred, en dreef,
Op velerhande wijzen zijner fluit,
Zijn willig-volgend vee langs 't bochtig pad,
Dat zachtjes hellend naar het hoog-land leidde.
En als de zon dan op het hoogste stond,
En heel de stralend-helle middag-lucht
Gloeiende neerhing over 't stille veld,
En 't wijd-uitgrazend vee zich, langzaam,
De een na de ander had ter-neer-gevleid in 't gras
Tot niets zich meer bewoog, dan zocht ook hij,
Met achteloozen tred, in 't naaste lommer,
Een ongestoorde rust - en lag, en sliep
| |
| |
En als soms, bij geval, een sluwe Faun
Of wilde Sater, op dat zelfde pad
Geraakt, behoedzaam met de hand de takken
Uit-één-schoof, en twee fonklende oogen gluurden
Door 't donker-groen geblaart', dan dacht die wel,
Verrast door de' aanblik van dat schoon gelaat,
Dat in die schemering als daglicht gloorde,
Een jongen God te zien, een zoon van Zeus,
Hermes of Phoibos-zelf, en tripte verder.
Maar sliep hij langer dan 't zijn vee geviel,
Zijn speelgenooten in de groene weide,
Dan kwam met zachten tred zijn lievlings-lam
En lekte hem de handen waar hij lag;
Tot hij, ontwaakt, met éénen vluggen sprong
Zich hief, en stond, en door de struiken stoof
In 't volle zonlicht: daar liep alles dan,
Op 't luide roepen van zijn heldre stem,
Van heinde en verre naar den meester saam,
In dolleren galop of staat'gen tred.
Dan was het feest-tij in het open veld.
| |
| |
Het jonge broedsel huppelde aan zijn zij
Of joegen op zijn spoor in wilde vaart,
En vloden voor hem heen en keerden weer.
Dan zette hij de vingers aan de lippen
Op 't smalle fluitje, dat hij zelf in 't riet
Met vlugge hand zich sneed, zoo Pan verzon,
En danste vóór op 't mollige tapijt,
Naar de effen maat van eigene muziek.
En heel dat jonge volkje met hem mee,
Vroolijke kalvren en het blonde lam.
Of wel, hij zat ter-neer in de onbewogen
En effen schaduw van een eenzame' eik, -
Maar alles daar-oom-heen was zonne-licht -
En blies hun aller-hande liedjes voor,
En zong daarbij van blijden zomer-tijd,
Van, lange dagen, in het geurend gras,
Roerloos te droomen onder blauwe lucht;
En hoe de God, die door de weiden gaat,
Wanneer het middag is en alles rust,
Iedere kudde met haar leidsman kent,
En ook een God is voor het makke vee.
| |
| |
Dan leek de weide een vasten-avond-klucht,
Vol grappen en grimassen van door-een
Buitlende kalvren met het logge schaap,
Drok-galoppeerend, onder zacht geblaat,
Terwijl een rei van witte geitjes danste
Een wulpsche menuet in de avond-zon.
Maar de oude koeien, wien de wufte zin
Voor hooge sprongen en on-nut gehol
Reeds lang verging voor 't zuivere genot
Van 't kalm en lang herkauwen in de zon -
Zij stonden met aandachtig oor van ver,
Of lagen, luistrend, om hem heen, heel stil,
En wie het naaste lag, die legde soms
Zijn grooten, trouwen kop op zijne knie,
En keek... met half-geloken oog... en sliep
Zoo, zachtjes, bij die zoete tonen in.
Zoo liepen de uren, tot het groote licht,
| |
| |
Met zachte zwiering vallende op de kim,
Als roerloos poosde en, éénen oogenblik,
De rijzende avond in haar wijde wade
En raggen sluier, dien zij voor zich breidde,
Met donker-gloeiend aan-zicht tegenzag.
Dan liep hij reeds met lichte stappen aan
Achter zijn zachtjes-dravend vee, en dreef
Ze 't ver-uit-glooiende geheuvelte af,
Recht op het Westen en dien wijden gloed,
En zag die schoft'ge flanken in hun zwaai
En logge schomm'ling, en de halve maan
Der hoorns, zich teekenend met scherpen trek
Tegen dien verren achtergrond van goud,
Als donkre schimmen in een zee van licht.
Zoo sleet hij zijne dagen bij het vee,
En was als onder kinderen, een kind....
De Vader aller goden zat alleen,
Omhoog op zijnen troon en wierp zijn blikken,
| |
| |
Zijn lustelooze blikken door 't heelal,
Het eerst, wijl 't allernaast, naar de aarde, dansend
Door 't zonnig lucht-ruim, op de blijde maat
Van 't eigen vroolijk harte, en overal,
Op bergen en in dalen, was er licht.
Verbaasd en droevig sprak de Vader dus:
‘Wee mij, de dansen van dien aardschen knaap
Zijn bitter. 't Is mij of die rassche voet
Met iedren val mij op het harte trapt...
Wee, hebben menschen dan een goden-ziel
En kunnen goden slechts rampzalig zijn?
Wij treuren op het eeuwig feest-getij
En slepen dees onsterfelijken last
Der leden, moeizaam, door de dagen voort,
Wijl stervelingen, uit het stof der aard
Omhoog-gewassen tot een schim, zich tooien
En hupp'len neuriend over de' eigen grond,
Die heel hun toekomst in haar schoot besluit,
De stomme graven en hun diep geheim.
O, om-te-weenen wonder-blij geslacht,
Met dood rond-om zich, in zich, onder zich,
| |
| |
Die toch den dag, die opkomt in het Oost,
Toe-roepen; ‘Wees gegroet, o heil'ge dag!’
En als hij, bleeker van zijn langen tocht,
In 't West verzinkt, zacht zeggen: ‘Gij waart schoon.’
|
|