| |
| |
| |
Okeanos.
Episch fragment.
| |
| |
Eerste Zang.
Okeanos, de wondre Okeanos,
Hij, de eerst-geborene van donkere Aard
En heldren Hemel, ouder dan de Nacht,
Maar jong als 't Licht, en als de Scheemring schoon, -
Met blonde lokken als de Dageraad,
Wanneer het eerste zonlicht zonder zon
Het eerste geele wolkje gouden zoomt, -
En oogen, blauwende in dien glans en dauw
Zoo zacht, waar 't matte paarlemoer meê speelt, -
De laatste Titan lag aan Othrys' helling,
En zag in mijm'ring naar de hooge zon
En Hyperion, troonende in den gloed.
Want heel het hoog-opstormende geslacht
Der donkere Oeranionen was gevallen,
Uit-één-gebliksemd door de hand van Zeus.
| |
| |
De Goden zaten op hun tronen, de één
Zoo ver van de' ander, in een halven kring,
Als hier op aarde, in 't laatste licht der zon,
Alom-gezien, de steigerende toppen
Der Alpen zich verheffen heinde en veer,
Een ieder heerscher in zijn eigen rijk
En omtrek, oppermachtig en alleen,
Groot met den diadeem van eigen licht
En eigen duister, maar toch allen saam
Eén volk, één grootheid, ééne heerschappij.
Zoo ook de goden in hun hoogen raad,
En schoon de ruimte tusschen troon en troon
Den sterfling zou verscheem'ren in 't verschiet,
Toch kon een ieder zonder dat hij rees
Den beker reiken, aan wie 't naast hem zat.
En over heel den wijden omme-trek
Dier eindelooze hallen gloeide en hing
| |
| |
Hun innerlijkste godheid, diep en stil,
Als over de aarde een zonnig lente-weder.
En staarden zwijgend naar Olympos' kruin
En klaren dag, waar Zeus in 't licht gezeten
Van jonge majesteit, zijne oogen sloeg
De wereld dóór en dacht - of hij de hand
In gloed moest heffen naar dien dollen nacht,
Heen-dwarlende in den schok, of zorgeloos,
Met heel het heir der licht-geschoeide goden,
Opwieken zou naar hooger heemlen vreê;
Want zoeter Hem één eeuwig-lichte dag,
Door geene heugenis van wee beschaduwd,
Dan honderd nachten als een sluier scheurend
Voor de' enklen opslag van Zijn aangezicht.
Zoo Zeus, en om Zijn gouden troon weerklonk
Een heldre lach, uit open lippen, dauwend
Van nektar-droppen en den laatsten kus.
Want in de scheemring op Zijn hel gelaat
Las Kupris 't peinzen van Zijn ziel, en zoo
Waar' nu de dartle stoet in zachte zwiering
| |
| |
Omhoog-gewiegeld als een zomer-droom,
Ver weg voor de oogen van dat log geslacht, -
En de aarde, domm'lend onder Kronos' druk
En langzaam zinkende in haar laatsten slaap,
Zou lang reeds, dolend in den andren drom
Der doode zonnen, door den al-nacht wanken.
Zij stonden allen, dekkende Othrys' rug,
Met dichte drommen en de gansche teelt
Van honderd eeuwen, dreigende in den nacht
Min zwart: zooals een woud en zwarte klomp
Van zware zuilen, reikende in het ruim
Zóó hoog, dat Othrys' allerhoogste top
Neerdook en zonk; maar plotsling boven allen
Hief wentelend het dof geloei zich op
Uit duizend boezems, dat naar flauwer verten
De starren deinsden in het hol heelal.
De uit hoog-gehouden vuist geklonken rosse,
Reuzige slang doorslingerde de lucht
Ver-heen, tot waar hij Koios kliefde in 't hoofd,
| |
| |
Dat ruggelings de God met breeden zwaai
Heenkantelde in het ijle.
Een donkre rotsen-regen, blok bij blok,
Vloog door de wijde lucht, in logge dwarr'ling
Neer-ploffend voor Zeus' voet, en waar 't gebergte
Zijn harde hellingen in de' afgrond zond,
Bonsden zij op en neer met doffen dreun,
Van diep in diep tot de ongepeilde krochten,
Waar nooit een straal van 't godlijk licht in drong,
Dat de echo's eindeloos op rots en wand
Weer-dondrend rilden door Olympos' romp,
Van schicht op schicht, en klimmend tot de kammen,
Zeus' eeuwgen zetel op zijn grondvest schokten.
Toen werd het stiller in der goden stoet,
Want de altijd-snappende Afrodite zweeg:
Zij zag zich-zelf in 't goud haars bekers bleek
En borg, beschaamd, in de' opgeheven sluier
| |
| |
Haar nooit bewolkt gelaat en vale trekken.
Toen, als een vliet die van de rotsen stort,
Zóó ging een ruischen door de rijen der
Lach-lievende Kroniden, klaar en luid.
|
|