| |
| |
| |
Rhodopis.
Dramatisch fragment.
| |
| |
Personen.
Rhodopis, Grieksche hetaere |
Myrrha, vriendin en eene der gezellinnen van R. |
Mylitta, zoogzuster van Rhodopis. |
Koor van de gezellinnen van R. |
Charaxes, minnaar van R. en aanvoerder van het Grieksche huurleger van Psammetichus. |
Psammetichus, koning van Egypte. |
Een Grieksch krijgsman, bode van Charaxes. |
Een Priester. |
Volk van Saïs, Grieksche krijgslieden, enz. |
De handeling heeft plaats te Saïs. Tijd 658 v. C.
| |
| |
| |
Een voorhof in de woning van Rhodopis.
Rhodopis, Myrrha, Mylitta, Koor.
(R. aan de linkerhand, voorgrond op rustbank. Koor, aan de rechterhand, in een halven cirkel, beginnende aan den rechterhoek van den voorgrond, en vervolgens geleidelijk naar achteren wijkende. Myrrha onder het Koor. Mylitta, op den linker-achtergrond achter Rhodopis),
Myrrha, mij dorst! - schenk mij wat water, Myrrha...
Schenk het uit gindsche bron. -
(uit het koor tredende).
Wie dronk ooit water, daar hij wijn kon plengen,
Als ware water wijn? Maar ik verheug mij,
Dat gij die woorden van u wierpt.... uit scherts, -
Want schertsen op uw lippen zijn thans zeldzaam,
En wie nog schertsen kan, voorwaar, ik zeg u,
Hij heeft het leven nog niet gansch verloren
| |
| |
(ter zijde).
Of wèl, den dood geheel voor zich gewonnen.
Wat duidt gij dus met deze duistre beeld-spraak?
Verlangt ge purper, glanzig-gloeiend purper,
Geteeld met Chios' zongestoofde vrucht,
Dat duizend-tintig licht in gulden bekers,
Neen, ik zeg u, geef mij water! water!
Wat wensch! o gij zijt dwaas, Rhodopis!
Neen, toch niet dwaas, slechts vreemd, zóó wonder-vreemd,
Dat Myrrha, die eenmnal uw ander ik was,
Niet langer thans zichzelf in u herkent,
En - vruchtloos speurend, of een schijn van 't oude,
Van 't lang-verglommen licht in gindsche trekken
Weer op mocht vlammen uit der neevlen nacht -
Verschrikt zich afvraagt: Was dit eens Rhodopis?
O liefste, mij nog dierbaar, schoon gij ook
| |
| |
Met wreede hand de klove hebt gedolven,
Die scheiden moet, wat de natuur verbond,
En aan wier rand ik troostloos omme-dwaal,
En de armen strek naar u, naar u, verloorne!
Zuster! voor 't laatst roep ik u toe: Laat af!
Laat af, om dus een wereld te verstoren,
De wereld van geluk en liefde, die
Ons beider harten eens geschapen hebben,
Zichzelven tot een eeuwig-vaste wijkplaats!
Vaag weg van uw gelaat die droeve wolken,
Die mij beletten in uw ziel te lezen. -
Van waar die ernst? hij past u niet, noch mij:
Hij is de schaduw. die uw beeld verduistert
Voor mijnen blik; hij is het vale spooksel,
Dat grijnzend tusschen u en mij zich stelt;
De kille nachtmeer is hij, die zich zwijgend
Op onze levens-warme vriendschap wentelt
En dreigt haar te verstikken. -
Ik bid u, lach en speel weer als weleer,
En laat den ernst, waar hij behoort, bij dooden. -
| |
| |
zich halverwege oprichtende).
Noem mij niet ernstig, want naar ernst versmacht ik! -
Spreek niet van dingen, die gij niet verstaat; -
O, Myrrha, de ernst is 't erfdeel niet der schimmen,
Die doelloos zwervend, zonder lust of licht,
En niet meer wetend, waartoe zij daar zijn,
De macht zelfs missen, die dat zijn vernietigt.
Neen, de ernst behoort niet aan den dood, want dood is niets;
En ernst is al wat schoon, en goed, en krachtig is;
Hij is de steun, de ziel van heel het rijke leven,
Die woorden grift, die daden wrocht en duurzaam maakt,
Die doel en orde geeft aan al wat is, en 't eerst
Aan 't eerste, schoonste, hoogste van wat is: den mensch!
Ach! had ook mij natuur dien geest gegeven,
Of liever, had zij mijnen weg aldus geleid,
Dat hij mijn eigen waar geworden! Doch.....
Mij dorst! mij dorst! geef water, water, Myrrha!
Rhodopis! ik versta u niet, uw woorden niet,
Noch uw gelaat... Helaas! maar al te duidlijk
Zie ik den sluier, dien ge in wreede grilzucht
| |
| |
Op beiden hebt gespreid: -
Moet als de hemel zijn, zoo wolkloos klaar;
Een nevel stoort het recht genot van beiden, -
En als het duister is daarboven, dan.....
Dan wend ik mijnen blik omlaag, of sluit hem: -
Want tegen 't blinde noodlot strijdt men niet,
Maar wel met menschen duizendvoudig wisslend: -
Daarom, Rhodopis! richt u op en zie,
Of niet de hemel blauwer blinkt dan immer,
Of niet de wereld lonkt en lacht en kust,
Of niet de wellust zoet is als te voren!
O, kom! nog hebt ge jeugd, nog zijt ge schoon,
En 't leven biedt u nog een reeks van jaren,
Gelijk de lente geur'ge bloemen biedt!
Eer zou ik wenschen willen hen te volgen,
Voor wie geen leven is, dan weêr....
Mij dorst! geef mij toch water... goede ... Myrrha,
| |
| |
't Is wèl, ik ga, maar o, verdwaasde,
Wanneer gij eenmaal, uit uw waan ontwaakt,
't Verleden ongedaan zult durven wenschen,
En vol te laat berouw, een zeker iets
Zult willen zoeken op de aloude plaats, -
Bedenk u dan, dat niet de schuld aan mij,
Aan Myrrha ligt, indien ge vruchtloos zoekt,
En dat diezelfde Myrrha dit voorzegd heeft!
(Zij verwijdert zich naar den achtergrond.)
Heb ik dan werklijk iets voor haar gevoeld?
Zoo ooit, dan moet het lang geleden zijn -
En lang vergeten ook!....
Wel wonder-droevig wil ons lot zich wenden,
Nu ons geluk een droeve God gaat schenden,
Een God van wee, dien wij niet kenden...
Zijn hand is zwaar en drukt de ziel tot stikken,
| |
| |
Zijn blik is grauw, en schiet uit menschen-blikken
Een straal, om menschen te verschrikken.
O, doffe straal, die doffer dan de nachten,
Waarin geen goden-blikken glanzen brachten,
Gij gingt den glans eens lieven bliks verkrachten!
Rhodope! ach, moest ge dan een duizend lusten kluisteren,
Om naar een enklen wreeden lust te luisteren,
Die lust en licht en leven durft verduisteren!
Wee ons! wij treuren niet, wen treurden dooden?
Maar voor dien éénen weken alle goden,
En onze zielen zijn met hen gevloden!
Laat vlieden, wat de moeite niet zou loonen,
(Myrrha brengt den beker.)
Die in dees drupplen speelt met stille stralen!
Gij zijt van al wat klaar en lieflijk is,
Van al wat godlijk is, zijt gij het beeld!
| |
| |
En wen mijn oog, gedompeld in uw schijn,
Wellustig zich vermeit in frisscher sfeeren,
Meen ik fe staren in dien diepen blik,
Den spiegel eener engel-kalme ziel,
Die somtijds, midden in het woest gewoel
Der wisselende wereld op mij daalde,
Als koele dauw op 't heet-geblakerd veld,
En dien ik gretig in mijn blik deed smelten,
Om dan afkeerig van dien warrel, mij
Naar de eenzaamheid te wenden en te peinzen,
Of dàt dan leven was, wat ik geleefd had, -
Totdat mij, moede van vergeefschen arbeid,
De groote golf weer opnam in haar schoot,
En mijn bewustheid mij begaf: -
Aan dagen van verwoesting mijner ziel!
Hoe doet gij thans nog mij door de adren bruischen
Het uit-gebruischte bloed! Hoe scherp en schel
Verrijst daar nogmaals voor mijn starend oog
Dat talloos heir van lokkingen en lusten,
Die 'k allen immers tot verdelging doemde,
| |
| |
De lang-gedoofde brand nog niet gedoofd?
Of zouden 't vonken zijn, die stervend spatten,
De laatste vonken van gestorven gloed?
Doch ik wil alles, wat nog overglimt
Van mijn verleden, thans voor eeuwig blusschen
In uw kristallen vloed, o stralend vocht!
Dat mij van nu af als symbool zult lichten
Aan 't einde van mijn nieuw-gekozen baan: -
Welaan! ik smacht mij aan uw koel te laven,
En, nieuw-geboren rijzende uit dit bad,
Den voet te zetten in een andre wereld,
Dan die 'k met dezen dronk voor eeuwig afzweer!
(Zij zet den beker aan de lippen, maar laat hem zachtkens op de maat van den eersten regel van het koor zinken.)
Heil ons! de hand zinkt, de heilig-schennende hand zinkt! -
En de sombere, lachlooze God
| |
| |
Wendt zich van zijn vervallend altáár: -
Wijl de lust, de lichtende lust,
Offers ontvangt van ont-kluisterde zielen!
(opstaande met den beker in de hand.)
Bij mijner moeder liefde, zoo het niet
Te groot een gruwel is, dien naam te noemen
In deze wereld, 't hol, dat uws gelijken
Bezoedlen met hun vunzen padden zwabber,
En met hun addren-adem giftig vullen!
Meent gij, ellendigen! dan inderdaad,
Dat adelaars zich moeien met uw afval,
En kruipen kiezen boven aether-vlucht? -
Zult gij dan nimmer, o vervloekt geslacht!
Den geilen romp eerbiedig leeren krommen
Voor eene god-gelijke menschenziel,
Die, door 't zichzelf geschapen leed gelouterd,
Uit levens-moeheid zich ten hemel heft?
O, ik veracht u allen als het slijk,
| |
| |
Dat, als ik treed, zich aan mijn voetstap kleeft,
Maar dat mij niet kan deren!
Drink ik u allen hoon! Op uw verdelging!
(Zij drinkt en werpt den beker in stukken.)
(ter zijde.)
Gij allen, geesten, die in aarde of hemel wonen,
Wie uwer brengt hier licht, waar 't duister steeds mocht tronen?
Wèl zijn haar blikken woest, haar woorden wreed,
O, lieflijk-wenkende Kypris!
Maar toch is deze drank, schoon goden-drank,
Geen nektar, nimmermeer nektar!
(ter zijde.)
O bange twijfel, daar geen enkle star
Der ziele vóór-licht in der raadslen nacht,
Waarin zij vruchtloos tastend zich verliest!
Neen, nimmermeer laat gij, o lokkende Kypris,
| |
| |
Den eenmaal-geketenden mensch uit uw macht!
Wie, willens te wijken, onwillig daar worstlen,
Gij druppelt uw dochtren in smachtende harten
Tot eeuwige lokking voor eeuwigen lust,
O mede-geboorne der Lotos!
(de hand van voor haar oogen wegtrekkende, zacht:)
Ach mij, waar wilde ik henen?
(Dan luider en het hoofd verheffende, maar bij den derden regel op hare rustbank zinkende:)
Wie heeft hier macht, dat hij een ziel zal redden,
Die eenzaam-zwalkend op de wijde zee
Van nacht en twijfel, zinkt... en zinkt en zinkt...
(Haar blik richtende op den kleinen dolk, die haar terzijde hangt:)
Geen antwoord dan van u, o trouwste vriend,
| |
| |
(Hem uithalende.)
Dien 'k toch om die vertrouwdheid zelve haat?....
Dan gij, o mijne laatste toevlucht! Kom,
Laat... mij.... van.... dezen.... nacht.... in.... genen... storten...!
Maar die is dieper.... dieper....
(Zij heft den dolk op, maar op het geluid van voetstappen richt zij het hooft omhoog.)
Zijt gij, o bleeke vrouw! Rhodopis-Dionysa,
Die, weleer uit haar Thracisch vaderland geweken,
Thans in triomf de ronde doet door 's werelds landen,
En koningen met Kypris' gordel willoos kluistrend,
En aan haar voeten schoonheids-dronken volkren schouwend,
Geen sterfling schijnt, maar Aphrodite neêrgedaald,
Het aardsche te genieten met een goden-maat,
En meerder lof, dan menschen goden schuldig zijn?
Ik vraag u nogmaals, wonder-lieflijk menschenbeeld -
| |
| |
O, dat een stem zich uit dit marmer los mocht wringen!
Zijt gij die zaligste aller stervelingen?
(R. heeft het hoofd weder laten zinken, maar bij de herhaalde vraag van den krijgsman, blikt zij hem aan en spreekt.)
O vreemdeling, ik was die vrouw: - Doch weet, de mensch,
Kort-stondig kind des tijds, heeft drie minuten levens:
Een halve daarvan is hij niets, een halve, god - dan droomt hij -
En bij 't ontwaken, ach, te vroeg ontwaken, eerst
Vindt hij zich zelf terug als schepsel, als geschapen
Tot lijden en verdriet: - de vreugde hield de Schepper.
Maar wat verlangt gij, of wat brengt gij mij?
Wat kunt gij brengen, vreemdling, dat mij niet
Als ijdle klank verruischen zal in de ooren?
Want wijsheid zijn mij thans en dwaasheid één,
Nu mij de grootste dwaasheid, wijsheid bleek,
En alle wijsheid, dwaasheid.
En snel! want is uw tijding slecht, zoo kan
| |
| |
Zij toch zoo zwaar niet op de matte ziel
Haar wicht doen drukken, als dat grootre leed,
Waarvoor geen naam is. Is zij echter goed,
Is iedere minuut vertoef een felle vlijm,
Die mij mijn noodlot nimmer wis had toegedacht.
Mijn ingewand ontroert zich bij uw taal! Maar hoor,
Wat mij mijn veldheer op de lippen legde:
Charaxes van het Eiland Samos, thans......
(opstaande).
Charaxes Samios?... Waar is hij?... Spreek! Geen mond
Vraagt hier, - een menschen-ziel heeft zich daarin gezeteld,
En hijgt naar antwoord, antwoord, om zich dan
Voor eeuwig in het ijdel lucht-ruim te verliezen,
Of jublend neergedreven in het trillend vat,
Dat ik mijn lichaam noem, tot schooner leven
Weer op te vlammen met een schooner gloed!
O mensch, of godheid, 'k zeg u, spreek! want zijt ge een mensch,
| |
| |
Zoo is 't niet menschlijk, willig broeder-moord te doen,
En zijt ge een godheid, zoo kan 't nimmer godlijk wezen,
Zich te bezoedlen met wat menschen misdaad is!
O vrouw, wat zijt gij wonder-schoon te zien! Mijn veld-heer,
Gij kent den naam, zendt mij tot u met dit bericht:
De vijand van Egypte en van Egyptens koning,
Van mij dan en van allen, die daar met mij zijn,
Ook van de goden, zoo de mensch hen recht verstaat,
Rust zich ten strijd met groot geweld, bijeen-gebracht
Uit alle deelen van dit rijk, zooveel daar zijn,
En uit de volkren, die daar buiten wonen, want
Nadat Athena treffend, in haar eigen huis,
Psammetichus als wett'gen heerscher toonde, staat
Een elf-man-schap verwaten tegen 't gods-bevel,
En meent bezitting meerder recht, dan 't godlijk recht,
En wil dat dit hùn recht is, voor deez' oop'ne stad
Bewijzen met een snijdend zwaard; daarom zendt mij
De Samiër tot u, en spreekt door mijnen mond:
‘Rhodopis, eens mijn minnares, mijn godheid thans!
| |
| |
Charaxes zegt u, maak u op voor snelle vlucht,
Indien des vijands wapen scherper blijken mocht,
Want deze stad is weer-baar slechts door ònze weer,
En schoon der goden meening met ons is, hun hand
Stelt zelve vaak den schuldigen een hoogren stoel,
Om hem dáárná met diepren val terneêr te slaan.’
Uw lange redenen, o man, zijn mij een damp,
Waarvan ik 't einde niet kan zien, noch het begin,
Maar door de neevlen heen, waarmede uw duistre mond
Mijn arme ziel verbijstert, speur ik schooner kust,
Dan 'k in mijn stoutste droomen ooit bestijgen mocht,
En van uw ganschen woorden-vloed, trof dit alleen:
‘Charaxes leeft, en leeft voor ù.’
Strekk' gij mij ten piloot aan deze kust te landen,
Of, zoo de storm mij zweep, in stervens-nood te stranden!
O, spoed u! Hoe, gij aarzelt? Wilt gij goud, gij mensch?
(Zij ontdoet zich van haar sieraden.)
En nogmaals goud? En meer dan goud? 'k Geef alles, alles! -
| |
| |
Want voor dat alles, ha! verwerf ik mij het Al,
Voor dood erlang ik leven, en voor flauwen glans
Blinkt mij het groote licht, waarvan een ieglijk licht
Slechts verre weêr-schijn is!
Niet om dees schoonen schat,
Maar om uw schoonheid, vreemde vrouw, en om uw stem,
Die meer dan elke zoete vooglen-klank mij treft,
Zal ik u leiden, schoon 'k niet weet wat hiervan komt.
Heb dank! Zoo zal ten laatste zich de twijfel klaren,
En 't zijn nog vragen slechts, wat eens geheimen waren.
(Beiden af.)
(op den voorgrond tredende.)
Verblinde, ga! en dat het eigen licht,
Waarvoor gij zinloos thans uw oogen sluit,
Dat oog doorbore met zijn felsten straal,
Want gij zijt uitverkoren om te zien!
Tot dan beklaag ik u - Beklagen? Wat?
Ben ik dan zoo gelukkig, ik? o God,
| |
| |
Gij zelf in heel de volheid van uw almacht,
Alwetendheid en albesturend werken,
Kunt niet zoo zalig wezen als die steen,
Die niets kan, niets doet, maar die ook niets weet!
Niet weten! niet gevoelen! o dat mij
Een zelfde lot als u waar toegevallen,
Of liever, dat ik nimmer door een gril,
Een raadselige gril, onttogen waar
Aan 't zoete Niet! O gindsche sluimering,
Wie zegt mij, waarom men mij haar ontnam?
Waarom juist ik, juist ik, gestempeld werd,
Met 't doemend teeken dat men leven noemt,
Toen was ik niet, toen was die andre niet,
En ik bèn nu en lijd - en lijd! Ha! Ha!
Mysterie van het zijn, ik vloek u, vloek u,
Omdat gij, sterke, met mij, zwakke, spot,
En 'k zie u spotten, 'k zie en toch gedoemd ben,
U steeds tot meerder spotten stof te geven!
Wee! hoe ik rukke en trekke aan dezen sluier,
| |
| |
Waarmede ge u 't Gorgonon-hoofd omhuldet,
Geen enkle van uw trekken wordt mij zichtbaar, -
Maar iedre ruk is als een druppel gif,
Als brandend gif - zich vretend in mijn ziel,
En ik mag nimmer rusten! Wee mij, wee!
Gelijk een andre Tantalos, zóó smacht ik,
En hijg, en val terug, en hijg dan weder,
O gruw'lijk spooksel! tot het u behage,
Het woord te spreken, dat den droom besluit!
Het leven is een droom, en elk atoom
Wordt eenmaal uit zijn zoeten slaap gewekt,
Dien droom te droomen. O, welzalig wie
In vrede droomt en nimmer daarnaar tracht,
Tot volle kennis van zichzelf te ontwaken,
Wie nimmer grijpt, dan naar het naaste slechts,
Wie nimmer wenscht, dan wat hij krijgen kan,
Wie nimmer weten wil, wat niemand weet!
Wat niemand weet: - Neen, want ook ik weet niets,
Dan dat ik lijd, omdat ik weten wil,
Wat zij beweren, dat een ieder weet,
Maar dat niet wordt geweten!
| |
| |
En nogmaals neen! ook ik weet niets, dan dat,
Wat zij bewijzen, toch geen waarheid is,
Wat zij genieten, geen genieting is,
Ach! dat hun leven mij geen leven is!
(glimlachende tot haar tredende)
Wie van de goden, arme! zal uw klacht verstaan?
Niet één ook, dwaze! want uw goden hooren niet. -
Daarom zijt gij verstooten, wijl gij hén verstiet. -
Ik heb mijn ziel, mijn rijke ziel, en gij een ijdlen waan! -
Toch steent die ziel met doffen zucht en klaagtoon die niet rust. -
Ook uit des lijdens diepsten roes bloeit weeldrig mij de lust.
| |
| |
Maar dieper dunkt de roes mij toch, die alle lijden sust,
En - zelfs een ziel heeft eens daarin haar hellen gloed gebluscht.
O, schrale dronk uit 't kostlijkst vat, wier eerste geur vergaat,
'k Heb eenmaal in uw troebel vocht mijn heete lip gebaad,
Maar daar mij wrang die eerste scheen, een tweeden teug versmaad!
En voor genieting pijn geruild, - o vraag, wat het u baat?
De geest is eindloos, u ten spijt, en walgt van warlend stof,
Dat dartelt in der zonne licht, en zingt der zonne lof,
En heft zich hoog uit aardschen drang tot eeuwig-klaren lust,
Maar jaagt een ijdel droombeeld na, dat vliedt en nimmer rust.
| |
| |
En u het leven, 's levens rijkste schat....
(allengskens overgaande tot dans, die gestadig in hartstocht toeneemt).
O zalig de gloed, die daar op-vlamt in de aderen,
Als menschen tot menschen met lieflijkheid naderen,
En lachend zich strenglend in weeldrige keten,
De wereld rondom in zich zelven vergeten.
Gelijk uit de stralen weer stralen ontgloeien,
Zoo rijzen uit 't hemelsche spelen en stoeien,
Weer nieuwe geschaapnen tot nieuwer geneucht,
En vieren de Godheid met frisschere jeugd,
O, laat dan de Goden in blinkende zalen,
Olympisch-verheven. als heerschenden pralen!
Wij hebben een Godheid, vóór allen ons waard,
Die leeft en vergaan zal met menschen op aard!
| |
| |
Zij heeft aan de menschen de menschen gegeven,
En 't bruischende leven verbonden met 't leven,
Zij slingert van wereld- tot wereld-kust,
Een keten van nimmer-verzadigde lust.
En wentlend en wandlend op eindlooze wegen,
Roept juichend de wereld den hemelen tegen:
Gij praalt op uw goden in eeuwige pracht,
Maar ik draag een zalig-verstervend geslacht!
(Verschrikten loopen over den achtergrond heen en weder. Gejammer. Meer volk verzamelt zich tusschen de achterste zuilen en treedt eindelijk vooruit).
(Eenigen uit het koor ophoudende met dansen, roepen):
(voortgaande) (bij monde van de rei-voerster).
En is de wereld ook gevloekt, zoo willen wij toch vroolijk zijn,
Want zoeter is gevloekte lust, dan ongevloekt-geleden pijn!
| |
| |
En o, gij dwazen, die om vloeken klaagt!
Wij hebben hier een hemel ha! waarin men slechts naar lust en wijn,
En niet naar ongevloektheid vraagt!
O zalig wie, o zalig wie,
Met onbeschroomden tred daar in de treden waagt!
(meêgesleept en zich mengend in den dans, die steeds geweldiger en toomeloozer wordt).
(Algemeen bacchanaal).
(Reivoerster).
De wellust is een waanzin, die zoet in bloed en ziel ons sloop,
En bliksem-hel naar buiten breekt, in nooit gedoofden vlammen-doop
Het gistend bloed verkeert tot wijn, -
De ziel, die zwelgt in stervens-zoet, verteert tot zaal'gen sintel-hoop!
| |
| |
O, 's levens zoet verloop!
O gift der goôn! o godlijk gif!
Wie wou niet zóó waanzinnig zijn?
Neem dan de gunsten, die goden u geven,
Goden ook vinden vernietiging zoet!
Blaas dan de glimmende vonken van 't leven
Aan tot een teugelloos-lichtenden gloed!
Io! de vlammen! o zonnen der zielen,
Wentelt in wellusten eeuwiglijk!
Mogen de menschen verblind voor hen knielen,
Wij zijn in glanzen den goden gelijk!
(Een priester treedt op).
Nauw is het woord aan de lippen ontvloôn,
Treedt reeds een dienaar der goden tot goôn.
| |
| |
Wijden wij hem in ons godlijk vermaak,
Hemelsche goedheid staat hemelschen schoon,
En opdat niemand ons voornemen laak:
Menschen en goden vermengden zich vaak.
(tot den priester tredende).
Weet gij, verdwaasden, dat gij op uw graven danst,
Wijl fel, gelijk een tijger, die zijn prooi belaagt,
Het godlijk zwaard der wraak uw schuldig voorhoofd dreigt?
O schennende priester! die goden dorst honen,
Vernaamt gij, hoe goden beleediging loonen?
(hem aangrijpende en dwingende tot dansen).
Zij storten den zondaar in gistenden gloed,
Zij slepen hem mede met warlenden spoed,
Zij zwaaien en gieren, en draaien en zwieren,
En doen hem de feesten der goden meè vieren!
| |
| |
(met verstikte stem).
Laat af, laat af van 't god-geheiligd hoofd!
O vlechten wij, zusters, de dartlende reien!
De wereld zal zuchten, daar wij ons vermeien,
Maar wat gaan ons zuchtende werelden aan?
De goden zien lachend een wereld vergaan.
De Priester: (zich trachtende los te wringen).
O deze wereld zàl vergaan! Ik vloek u....
Ik neem dien vloek met lachen! Nu heel de wereld is gevloekt,
Wordt een gevloekte God ook licht bij 't andere vloekental geboekt,
En dan gij domme, meê-gevloekte dienaar, zeg!
Wat toch zijn vloeken voor een God, dle zelf zijn vreugd In vloeken zoekt?
Neen! met den mensch zich-zelven vloekt,
Want zonder wereld is geen delgend God,
En goden deelen willoos 's werelds lot.
| |
| |
Moge de dood dan geen goden verschoonen,
Kunnen wij godlijk de dooden toch honen!
Van slechten en braven, van vrijen en slaven,
Wij dansen wellustig op molmende graven;
Wij dansen op graven met schimpenden tred,
En dalen gevoelloos in 't eeuwige bed!
(Gedurende de laatste strophen is het langzamerhand donkerder geworden. Thans donder en bliksem).
(allen te zamen geknield).
Wij knielen! wij knielen!
| |
| |
De Priester (die snel los gelaten is).
O deze vloek zal al-geweldig wezen,
Dien ik u slingren ga in 't bleek gelaat,
Dat marmer-kleur tot kleurloos marmer stolt,
En stom-geslagen lippen vruchtloos trachten,
Een naam te staamlen voor een naamloos leed!
Want niet te binden is de toorn des Hemels,
Die in zijn dienaar Zich geschonden ziet,
En rampen regent hij op 't heilloos hoofd,
Van die zich aan zijn zienlijk deel vergrijpen!
Hoor dan, hoe u door mij de Godheid doemt!
En zoo gij zonder lust, of licht, of hoop,
Het lijf gekweld door ongeneesbre kwalen,
De ziel verlaten, uitgedoofd, verplet, -
Voor u de graf-kuil slechts, die schriklijk wenkt,
Een poort tot nieuwen eindeloozen jammer -
Indien gij, zóó geslagen, toch nog meent,
| |
| |
Dat goden-dienaars spot der menschen zijn.......
Neem nog mijn vloek, zoo menschen-vloeken baten,
Verpletter mij nu met U bliksems, Heer!
Laat op mijn hoofd Uw donderwolken los!
Stort, Almacht! uit Uw toorn op ons, onmachtgen!
(bliksem en donder).
Want de vervulling gaat den vloek vooraf.
(Donder en bliksem.)
Wij kruipen! wij kruipen!
(Een oogenblik stilte; het onweder trekt rommelende af.)
| |
| |
(evenals al de anderen, behalve de Priester, geknield.)
God der gruwlen, God van wraken
Zijt Gij voor wie U verzaken,
Voor Uw aardsche macht niet blaken,
U geen zielen-offers biên!
Plettend wie U durven tarten,
Dompelt Gij een duizend harten,
O mijn God! in felle smarten,
Die geen sterfling mag ontvliên.
Maar wie met bebloede zielen,
Waar Uw slagen slechts op vielen,
Voor U, Nooit-Geziene, knielen,
Allen, die zich zelf verbrijzen,
Zullen eenmaal bij U wonen,
Allen, die Uw goedheid prijzen,
Schoon Gij hen met haat woudt loonen,
God! zij zijn de ware wijzen!
| |
| |
Want Uw macht is niet te meten,
En Uw weg is niet te weten,
En een vonk in onweêrsvlagen
Her-en-derwaarts heen-gedragen,
Dat niet naar Uw wil komt vragen!
(allen te samen.)
Heil ons dan, dat wij gelooven,
Eigen wil en geest-kracht dooven,
Heil ons dat wij willig boeten,
Door Uw hand geslagen, wroeten,
Dank nog staamlend, in het stof!
(Eenige oogenblikken eerebetooning.)
(bij de derde strophe opslaande, gevolgd door de anderen).
Uit alle deze zielen is menig bange zucht,
O, God van duizend ooren, gestegen in de lucht!
En menig rauwe krete heeft in dees droeven stond,
Tot U zich opgewrongen uit menig bleeken mond.
| |
| |
Maar mogen ook Uw ooren van wellust zijn vervuld,
Zal Uwe hand wel wisschen de nooit-gewischte schuld?
O God van duizend handen, geen enkle, die daar wischt,
Schoon ik met rijke gaven die allen vullen wist!
Den grondeloozen afgrond, wie delgt hem, daar hij gaapt,
En wie zal U verzaden, die eindloos offers raapt?
Maar werpen wij getroost toch den druppel in de zee,
O God van duizend oogen, Gij telt ook drupplen mee.
(Allen opgestaan zijnde en zich geördend hebbende, met den priester aan het hoofd, verwijderen zich met de volgende woorden).
Wij treden den weg, dien zij allen betreden,
Wie vrouwlijke schoot in het leven hier liet;
Wij bidden de Machten; met fluistrende beden,
‘O weiger ons offer, ons weinige, niet!’
Uit banden van 't duister, tot duister geschapen,
O schenk ons de ruste, die 't duister nog biedt;
Het dolen vermoeit ons, en sterven en slapen
Vermindren de matheid der levenden niet.
| |
| |
Gezegende nachten! o rustlooze dagen!
De goden zijn stormen, de mensch is het riet;
En droefnis der menschen is godlijk behagen,
En smarten verteederen smartloozen niet.
(Uit de verte).
Wij treden den weg, dien zij allen betreden,
Wie vrouwlijke schoot in het leven hier liet;
Wij bidden de Machten met fluistrende beden:
‘O weiger ons offer, ons weinige, niet!’
|
|