Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 83] [p. 83] LXXVII. O, met dat marm'ren wimper-paar, waartusschen Geen tranen ooit op ons ter-neder vielen, O, roerloos eeuwig-fel gelaat, wij knielen Met deizend hoofd, waarlangs uw vlammen gudsen. Gij ziet ons stervens-ziek uw kluisters kussen, Vorstin, die 't wee der weeke, wankle zielen Door één meêdoogend wentlen uwer wielen Voor eeuwig kunt in droomloos sluimren sussen. Welzalig, wien uw heilge handen mengen Den koelen dronk des doods, en liefdrijk reikend Den donkren kelk tot aan de lippen voeren, - Zij voelen 't aanschijn door uw aêm beroeren Zoo zacht, die met een stillen lach bezwijkend Den laatsten drup als stervens-groet U plengen. Vorige Volgende