Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 78] [p. 78] LXXII. Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde, Dat bitter-lieflijk beeld van 't Lief-verloren, Wil met haar peillooze oogen mij doorboren, In onbeweeglijk staren te allen tijde, - En staart te strakker, wen ik 't snerpendst lijde, En, on-ont-vliedbaar, komt mijn stap te voren Ten stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren Van verre, kruipend door de vale weide. O, doodlijk-wreede, die met lach en lonken Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven, En zelf-verbrijzelend zich-zelf u schonken, In 't smarten sterk, maar eindloos zwak in 't lieven, Die, diep in 't zelf-verkozen graf geklonken, Nog de armen strekt, mijn hulploos hart te klieven. Vorige Volgende