Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] LIX. Ik lag en weende om droomen, die vervlogen, Als kussen van een mond, nú koud en bleek, En dat de godheid mijner ziele bleek Stof als ik zelf, en àl mijn liefde logen; Toen 's Levens zware sluier scheurde en week, - En eindloos licht sloeg me in de ontluikende oogen, Waaruit Hij-Zelf mij daagde, die gebogen Voor de' aâm der eeuwigheid als riet bezweek.... Maar liefde-vol, bij 't lof-geruisch der snaren, Hief mij Zijn hand in 't eeuwig-volgend koor, En 'k zag dat allen als Zijn dienaars waren: Zij zijn bereid: Hij treedt hen heerlijk voor, Die naar Zijn goden-gang bewondrend staren, En zingend schrijden in Zijn glanzend spoor. Vorige Volgende