Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] LVIII. O vrouwe, ik weet niet of de starren weenen. 't Licht hun gezicht in zilvren tranen baadt, Of Liefde's lach is over 't klaar gelaat Van wie zich zèlve alléén hun lust ontleenen: Want hel als tranen ruischt de lach daarhenen, - Maar sterre-nacht rijst, waar Gij stralend staat, En diep in 't hart den gloed dier oogen slaat, Die traan en lach en lust en leed vereenen. - En 'k peins, wanneer die lange blikken stroomen, Waarheen der mijmring beelden-stoet hen trekt, - Die, beurtlings blijde en bleek, al vliedend komen,.... Tot iedre blik in mij de bede wekt: Och, mochten ze eeuwig dus ónwetend droomen, Of 't waas der vreugd of 't floers der smart hen dekt. Vorige Volgende