Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] XLVII. O, Visioen van ópperste Adoratie, Ziénd op U-zélf in dúrende bid-stónde, Zit Ge op uw troon, gebouwd van gruwbre zonde: Tranen en ménsch-bloed, - in vervloekbre staatsie. Maar 'k ben u ná, 'n bloed-drónkene Temptatie... Ik sla u stáag in de ondoorgróndbre Wonde Met daad op daad van haat, zoo kwaad 'k maar konde: Ik zal u stúk-slaan tot een spot der nátie. Mijn zang woû wolk-zwaar zijn van donker haten, Mijn klánken wilden háten, en zoo dóen ze. - Maar, ach, wat báat, dat ik dien Béest-god knéus? Hij zit, juwéel-stijf, róerloos, wijl zijn néus Gierig den damp opsnuift, door wijde gaten, En de ópgespalkter óogen hélscher loénschen. Vorige Volgende