Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] XL. Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde, 't Vervlóekte Boék van laffen deémoed, klein, Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein, Of Hij die ménschjes niet verdérven kónde. Ook Hij droeg fier, op 't lijf vol eeuw'ge pijn, Eén matelóoze, toégeschroeide wonde, Dat alles had zóó anders kunnen zijn. - Zijn Zijn.... Mysterie, maar zijn Schijn.... Dood-zonde. Want ook Ik viel, uit een licht Rijk van 't Goede In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij, En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand. Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede, Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand. Vorige Volgende