Verzen(1894)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] XXXIX. Ik was de gróote Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven, Jeugdig omklemmend in een stórm van beven Al zielen, gróóte en kleine, naar het lustte Dit Hoog Hart, dat toch nóoit zijn droefheid suste, Droefheid om Liéfde's wil, die géén kon geven: Nu weêr om Zélf's wil, wijl ik zelf moest sneven, Dán wijl ik nédersloeg, wie 'k éven kuste. Ik brak de harten op mijn tocht, zoo glorie-vol -. 't Mijn brak meê, maar, nóg schooner dan te voren, Greep het naar nieuwe, blonde of donkre, lokken; Liefde vliedt héen thans, maar in haar historie-rol Sta ik geboekt als het Hart Uitverkoren, 't Hárt dat geen Hárt vond en stierf zonder mókken. Vorige Volgende