Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
Over dominee Hugenholtz en Frederik van EedenGa naar voetnoot1).I.Ach, goede God, wanneer word ik toch eens oud? Wanneer houdt het toch eens op, dat eeuwige verwijt, dat allen mij toeroepen nu al elf lange jaren, dat van: alles goed en wel, maar zie je, je bent zoo jongGa naar voetnoot2). En daarom heb ik nu eindelijk den lust gekregen, heel hartelijk gekregen, om eens hard op te zeggen, hoe jong ik dan wel ben. Ik ben twee-en-dertig jaarGa naar voetnoot3). Twee jaren ouder dus dan de Keizer van Duitschland en maar één jaar jonger dan H.M. de Koningin-Regentes. Nu heb ik, even als deze beide hooge persoonlijkheden, nog al vrij wat gedacht en tamelijk veel gevoeld en beleefde het een en ander, en ik heb bovendien, wat die tijdgenooten niet deden de resultaten van dat denken en de kern van dat voelen neergeschreven op bladzijden, op zoo weinig mogelijk | |
[pagina 241]
| |
bladzijden, om het den lezer niet nog lastiger te maken dan hij 't al heeft. Ik had dus gemeend, dat ik zoo'n beetje mee mocht doen. Maar ja wel, daar is me zoo waar, door al die jaren heen, Dominee Hugenholtz blijven leven, om mij nú nog met een beschermend glimlachje te vertellen, dat ik een jeugdige, ja, hoort het, een jeugdige Titan ben. Ik ben gevleid door het kompliment, maar ik voel, dat ik het slechts voor de helft accepteeren kan. Want als ik dan tegen alles in toch een Titan moet wezen, dan wil ik mij wel in de omstandigheden schikken, maar alleen onder voorwaarde, dat ik uitsluitend als een oude Titan word beschouwd. Heb ik dan heelemaal voor niets een vriend, die al naar de veertig loopt?
O, o, die mijnheer Hugenholtz is zoo'n oolijke man. Hij weet wel, wat hij doet, als hij zegt dat ik een Titan ben. Want Titans behoeft men niet in hun reuzenvaart te volgenGa naar voetnoot1), (lees: met Titans debatteert men niet), men richt tot hen alleen bescheidene vragen, vragen bij voorbeeld van het volgend allooi: ‘... heeft de heer Kloos nog nooit de emotie van deernis gevoeld tegenover een armen stumperd of een diepgezonkene en heeft zij er hem nooit toe gebracht de hand ter hulpe uit te steken?’Ga naar voetnoot2) Maar ik vraag het aan ieder, wat moet ik nu als intelligentie, die zich niet gaarne ridikuul maakt, anders op deze catechisatie-vraag antwoordden, als: Ja, zeker, dominee, zeker, gij hebt gelijk, dominee, zeker gij zijt | |
[pagina 242]
| |
een engel van licht voor de noodlijdende armen, gij spijst hen en laaft hen en neemt hen op in uw woning, om ze te vormen tot leden van de Vrije Gemeente, maar ik, slecht mensch, ik geef altijd aan bedelaars in plaats van een dubbeltje een schop. Neen, nu in ernst, de heer Hugenholtz wordt inderdaad al te onnoozel, als hij op een filosofisch betoog: dat het woord ‘Humaniteit’ niet zoo veel zin heeft als het soms wel lijken zou, antwoordt met een vraag naar de mate van medelijden, die de betooger zelf bezit. Maar wat zou men ook anders verwachten van een schrijver, die in het wijsgeerige zoo weinig onderlegd is, zoodanig in de war met de terminologie der primitiefste begrippen, dat hij een zin als den volgenden publiceert: ‘De leer der oppervlakkige materialisten, die ons wilden wijsmaken, dat de geest niets anders is dan een uitwerksel, een substraatGa naar voetnoot1) van de stof, heeft uitgediend...’Ga naar voetnoot2)
Ja, inderdaad, onnoozel is de heer Hugenholtz. Maar bovendien - en dit is veel erger - de heer Hugenholtz is ook buitensporig arrogant. Arrogantie nu is goed, maar zij moet op iets gebaseerd zijn, en dat is de arrogantie van den heer Hugenholtz heelemaal niet. Niemand ter wereld toch zal dezen heer aanzien voor den man, die hij niet is. Niemand, wie ook, zal het ooit in zijn hoofd krijgen, den heer Hugenholtz te houden voor een geleerde of een wijsgeer, en allerminst voor een artiest. Maar waaraan, zoo zou men willen vragen, ontleent dan toch in Gods naam deze alleronoorspronkelijkste vulgarisator van oudbakken opinies | |
[pagina 243]
| |
of wat op opinies lijken mag, waar haalt hij het vandaan, waar steunt hij het op, het recht om te oordeelen, te veroordeelen kathederlijk, heel een generatie van mannen van om de dertig, dichters en kritici en prozaschrijvers, ieder van den ander geheel en al verschillend in de geaardheid van zijn aanleg, en van wie ieder op zich zelf meer dan 't portuur zou zijn van tien dominees Hugenholtz boven op mekaar. O, die heer Hugenholtz is onuitstaanbaar waan-wijs. En schamen moest hij zich, tot over de ooren zich beblozend, dat hij heeft aangerand, met duf gebeuzel en kleinachtend gescheld, wat zijn volk en zijn tijd aan hart en intelgentie het uitgezochtst heeft. God zij hem genadig! Wat verbeeld-i zich wel... Hugenholtz meent op te moeten komen voor het geloof, voor het godsdienstige, voor het mystieke, voor de rechten van 't gemoed, weet ik, hoe hij het noemt, en keurt onze woorden en daden alleenlijk goed in zooverre zij dienen moeten, om dat Onuitsprekelijke te vieren. Maar ziet hij dan niet, maar proeft hij dan niet, dat wij allen, artiesten, het Groote Onbekende, het Eenig Absolute, waar hij zijn leven aan heeft gewijd, om het onsmakelijk te maken met zijn duldeloos gefraseer, veel dieper voelen, diep in ons binnenst, veel zuiverder uiten in geschrevene woorden, dan hij en zijn collega's van overal in het land? In Geloof aan de Godheid, als het hart der dingen, in hartstocht om dien God voor allen te belijden, nu en voortdurendlijk, is de heer P.H. Hugenholtz, om zijn taaltje te spreken, niets meer dan een kwajongen, vergeleken bij ons. Wij erkennen hem niet als herder der zielen, hij mag zelfs niet mee-praten over het Mystieke der dingen, maar geloovig moet hij luisteren, in dankbare aandacht, naar wat zijne Meerderen, als | |
[pagina 244]
| |
menschen en schrijvers, hebben te zeggen over dat Hoogste, welks naam hij maar al te veel in den mond, maar niet in het hart heeft gehad. Ja, als Hugenholtz dat doet, en dan bovendien nog wil leeren begrijpen, devotelijk langzaam, al het andere groote en rijke en schoone, dat hem nu nog verborgen is in de kunst van zijn vaderland, dan, maar ook dan eerst zou er reden zijn, eene ernstige wisseling van gedachten met hem aan te gaan. Tot zoolang zwijge hij bescheidenlijk stil. | |
II.Een ander van de menschen, die het niet met mij eens zijn, maar vrij wat gevaarlijker en om-heelemaal-niet-te-vergelijken serieuser dan de goede heer Hugenholtz, is Frederik van Eeden, mijn beste vriend. De Heer Frederik van Eeden is een hoogst verdienstelijk dichter en als Gorter er niet was, zou hij wellicht wezen, èn Hélène Swarth èn Verwey, in zijn vroegere werk, de dichter bij uitnemendheid van dit ons geslacht; als mensch heeft hij eigenschappen, die het door alles heen tot een wet voor u maken zijn vriend te zijn en zijn vriend te blijven; terwijl hij als veel-voelend en alles-begrijpend vertolker van het Nieuwe zijn mededinger zoekt. Maar de heer Van Eeden heeft als kriticus en wijsgeer één groot gebrek, dat tegelijk in sommige omstandigheden zijn kracht is: hij denkt op het papier. Hij denkt op het papier, dat wil zeggen, hij zet niet, na jaren lang dolens door den wild opgroeienden tuin zijner hersenbewegingen, het pure resultaat van al dat gegroei en geleef voor den lezer, als ongekreukte bloemen in tastbare pracht; hij vraagt den lezer zelf uit, om met hem te wandelen in een dol-prettig twee-gesprek, waar hij | |
[pagina 245]
| |
alleen aan 't woord is, omdat hij de antwoorden raadt, te wandelen in dien tuin van kronkelende paden en grillige opbloeiïngen en ver-gezichten ruim. Hij is geen profeet, die den lezer toezingt in klinkende volzinnen, den bloedig uit zich zelf veroverden schat van gedachten voor-een-eeuw-of-wat, heerlijk zeker in groot gevoelde wijsheid; hij is de man, die u vriendelijk bij den knoop van uw jas neemt en zich belangstellend verdiept in uw mogelijke bezwaren, die zelf die bezwaren gist en ze opwerpt, om ze aanstonds weer neer te slaan met een verstandige boutade, heel gezellig en leerzaam, de man, die erg weet, dat hij ten slotte gelijk krijgt, en die daarom niet begint, alsof hij gelijk wil hebben. Zoo'n man is onmisbaar in de generatie van heden, een artiest, die de middelaar is tusschen de artiesten en het publiek. Het slecht-goede publiek, bedoel ik, de menschen, die niet kwaad willen, maar die toch niet goed kunnen, die een hand noodig hebben en een stem die hen leert. Want een echt waar mensch, dat behoef ik niet te zeggen, voelt het schoone in 't schoone, en gaat niet iets schoon vinden, omdat een ander het hem zegt. Maar toch blijft de man, die met zoo velen weet te voelen, die zoo'n massa menschelijk leven weet te kneden naar zijn begrip, een intelligentie, die misschien niet zoo intens is als andere, maar toch ruim boven allen, en teeder en gevat. Als zóo is Van Eeden eenig onder ons allen en zijn populariteit is wel niet zoo glorievol, maar toch even duurzaam en eerlijk verworven, als de bevende aureool, die maar door weinigen gezien wordt, om de hoofden van een stuk of wat andere auteurs. Van Eeden, en dat wou ik maar zeggen, Van Eeden is veel beter dan zijn publiek, - de massa, - zich denken kan, dan de kleinere élite gelooft. Van Eeden is | |
[pagina 246]
| |
niet de man, die maar zoo'n beetje meepraat met beide partijen, - zooals zoovelen meenen, omdat niemand hem begrijpt. Van Eeden is mooier en echter dan men weten wil, een man, die wel voor, maar niet met de massa voelt. Maar juist daarom, omdat hij zoozeer is, ondanks al zijne demokratische allures, net zoo als wij allen artiesten, een aristocraat des geestes bij uitnemendheid, daarom wou ik één ding anders in hem zien. En dat is het gebrek, waar ik ook begon van te spreken en waar ik eerst de heilzame kracht van heb getoond. Want dat gebrek is geen gebrek in elke omstandigheid, het wordt slechts tot gebrek door verandering van atmosfeer. Want wat goed is in het verkeer met den ongeletterden lezer, die voorlichting behoeft in het tasten naar het goede, kan onmogelijk goed zijn van artiest tot artiest. Als artiesten het hebben over hun hoogste dingen, die zij zelven slechts weten, tegen andere artiesten, dan moeten zij niet toonen het négligé van hun gedachte, zij moeten niet stemmen de harp hunner gedachten, zij moeten die gedachten geven zelve, in haar opperste verklanking, in haar gaafst volrijp-zijn, in haar brandendste intensiteit. Zij moeten tegenover elkaar zetten geen paviljoentjes voor het thee-uur en daarin over en weer de vage woordklanken van toevallige gesprekken, maar paleizen van gedachte, hoog heerlijk oprijzend in onverwoestbare staatsie, de waarachtige architektuur, de volmaaktste verwezenlijking, de in marmer gehouwene en kantfijn uitgewerkte alleruiterste zich-drooming van hun temperament. Dat nu heeft Van Eeden met mij niet gedaan. Hij heeft voor deze afleveringGa naar voetnoot1) een stuk geschreven, | |
[pagina 247]
| |
en 't is op zijn uitdrukkelijk verlangen geplaatst, een stuk over mij. En nu sta ik daar tegenover een klein beetje verlegen, want overal, waar ik van Eeden's volzinnen aanpak, glijden zij door mijn vingers, omdat er zoo heel weinig solieds in staat. Hij denkt op het papier. Ik zoek naar meeningen, maar vind er geene, en als ik er eindelijk een meen te hebben, vernevelt zij weer langzaam onder mijn starenden blik. God, dat Van Eeden toch eens zei, wat hij wou! Ik voel nu alleen als een gordijn, dat zich tegen mij in beweegt, en daarachter een ongrijpbaar iets, dringend en duwend met standvastige kracht. O, ik heb lust, zoo'n vreeselijken lust een even onredelijken duw terug te geven, dat de boel van mij afvliegt, op den afstand, die past. Maar dan komen er weer heel lieve woorden uit het verborgene, een hand strijkt over mijn hoofdhaar, en ik hoor mij noemen: vriend. Zoo word ik weer kalm, mijn toorn wordt verbazing en ik kijk hoe langer hoe scherper toe. Daar grijp ik het, ik heb het, ik had het, maar mijn hand sluit zich vaster en vaster om niets. 't Is niets, 't was niets, 't moet nog iets worden, want Frederik van Eeden mijmert op het papier. De heer Frederik van Eeden is, zooals hij zelf zegt, nog niet aan 't bespelen, maar aan het stemmen van zijn snaartuig, 't zijn slechts klanken zonder verband en beteekenis, ter voorbereiding op een mogelijk muziekstuk, maar dat er nog niet is. Ik zal een paar voorbeelden geven ter verduidelijking. Ik vraag den lezer pardon, maar niet mijn schuld is het, dat ik hier aan futiele analyse moet doen. Ik heb dan ergensGa naar voetnoot1) gezegd dat al wat door menschen gedaan of gesproken wordt, moet beoordeeld worden | |
[pagina 248]
| |
naar schadelijk of nuttig, naar leelijk of mooi. Voor ons verstand is alles schadelijk of nuttig, voor ons gevoel is alles leelijk of mooi. Dat is van Eeden niet met mij eens om de volgende redenen. ‘Het mooie is goed... Wij willen het, begeeren het, zoeken het. Het leelijke is kwaad... Wij verwerpen het, haten het, willen het niet.’ Dit is een argumentatie zonder zin, een woordsmokkelarij van de bovenste plank. De heer van Eeden gebruikt hier de woorden goed en kwaad in een andere beteekenis, als waarin ik het gebruik er van afkeur, zooals men kan zeggen: die thee is heel goed, voor: lekker, dus wenschenswaard. Zeker is het mooie waard verkregen, en in zooverre goed, en eveneens het leelijke waard vermeden en daarom slecht te noemen. Maar iedereen ziet, dat dit een woordenspel is en dat ik de woorden kwaad en goed zóó nooit heb bedoeld. En nog dieper vergist hij zich in mijne bedoeling en in wat hij zelf denken moet, als hij voortgaat en zegt, dat wij niet mogen beöordeelen de daden der menschen, dat het leven slechts rechter is. Groote God in den Hemel, tot welk een apathische kontemplatie moet hij vervallen zijn, die zoo iets beweert! Juist hoe langer hoe fijner, en zuiverder en naakter hebben wij goed te keuren en te veroordeelen het doen en laten der Wezens naar leelijk en mooi. Verbeeld je, dat men uit het Leven dien faktor zou wegnemen, den faktor van zelf-opbouwing door kritiek. Ik vind bijvoorbeeld allerleelijkst van van Eeden hier zijne wijze van redeneeren en ik wensch die te zien afgekeurd door allen, die dit lezen, met al de volheid van mijn wil.
Het schijnt inderdaad, dat Frederik van Eeden het | |
[pagina 249]
| |
er stokstijf op gezet heeft mij tegen te spreken, - ik begin dit hoe langer hoe meer te voelen, - alleenlijk uit zucht tot tegenspraak zelf, en zonder een enkel redelijk motief. Want wat ik hierboven meende te moeten zeggen over die vluchtige meeningen, die onder uw oogen en handen spoorloos verdwijnen, zoodra men ze aanraakt, - hier heb ik er een. ‘Als de mensch, de menschheid, het leven zich zelf wil, waarom groeit het dan, verandert het dan, beweegt het dan, leeft het dan? Het leven kan zich zelf niet willen, want het is niet, het wordt. Het verandert, dus bedoelt het iets, dat het nog niet is.’ Wat bezielt de heer Van Eeden toch, zoo zou ik willen vragen, dat hij zoo iets ter neder schrijft, zonder eenigen zin? Want het ‘Leven’ moet hier beteekenen het levensprincipe, datgene wat doet leven en dit nu verandert natuurlijk nooit. Het is altijd zich zelf in telkens anderen verschijningsvorm, daarónder zich-zelf, en wat Van Eeden dus zegt, beteekent niet eens iets. Want vat men het Leven hier op, zooals óók kan, in zijn konkreten zin, als het geheel van de opeenvolgende verschijnings-momenten, dan komt de enormiteit: dat het Leven iets anders dan zich zelve zou willen, ook al niet uit de war. Neen, zelf-opgroei, ziedaar 's Levens doel. Frederik van Eeden denkt niet, voor hij schrijven gaat, tot dat wat hij te zeggen heeft, voor hem komt staan als een harmonisch geheel van gedachten, harmonisch in zich zelf en ook met al de andere definitieve uitingen van zijn temperament en zijn intellekt, neen, hij zet op 't papier al de juiste en onjuiste redeneerinkjes, die in hem opbobbelen, terwijl hij aan 't schrijven is, hij laat de gedachten als embryo's geboren worden op het oogenblik, dat ze nog maar gedeeltelijk voltooid zijn, | |
[pagina 250]
| |
zoo dat haar geboorte-stond tegelijkertijd ook haar doodsuur is. Want als men staat te causeeren voor minder beschaafden, dan mag men wel eens zoo'n beetje los in den mond zijn, zoo'n beetje licht-tellend met het geschrevene woord. Zulke menschen kijken zoo nauw niet en zij kunnen desnoods wel spelende onderricht worden in der dingen gebeur. Maar als men discussieert over ernstige kwesties met een ernstig man, dan heeft men ieder woord zorgvuldig te wegen, voordat men het uitspreekt, dan heeft men elkaar niet in 't wilde te dwarsdrijven, dan heeft men tezamen te zoeken naar de waarheid, die is. Het spijt mij voor den heer van Eeden, dat hij dit dezen keer heeft verzuimd. Ik zal nu niet doorgaan met dit stuk te wederleggen, ofschoon ik voor het grootste deel er wel kans toe zou zien. Ik ben het geheel oneens en zelfs de aanraking is mij antipathisch, met bijna alles wat er staat. Maar ik heb thans wel wat anders te doen. Ik heb slechts even willen aantoonen, hoe los-gebouwd Van Eeden's redeneer-trant is in dit zijn laatste betoog. Maar meteen heb ik een paar woorden willen zeggen, karakteriseerend over zijn plaats als letterkundig en wijsgeerig essayist in onze dagen. |
|