Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
Nieuwe Fransche letteren.Alfred Vallette, Le Vierge, Paris 1891. - Maurice Maeterlinck, La Princesse Maleine, Drame en cinq actes, Bruxelles 1890. - Jules Renard, Sourires Pincés, Paris 1890. - Jean Moréas, Le Pélérin Passionné, Paris 1890. - Ernest Raynaud, Les Cornes du Faune, Paris 1890. - Comte de Lautréamont, Les Chants de Maldoror, Paris 1890.De lezers van De Nieuwe Gids, allen zonder onderscheid, verkeeren op dit oogenblik in een zeer lastig geval. Want hoe ze zich ook noemen en wat zij ook vinden, er moet worden gekozen. En waartusschen moeten zij kiezen? Zij moeten kiezen tusschen decentie-zonder-letterkunde en tusschen een aller-indecentste letterkunde met, van hun zijde, overigens, een volkomen onbesproken en decent gedrag. En nu zal ik hun bewijzen, dat zij het laatste moeten kiezen, èn voor hun genoegen èn voor hun nut. Decentie-zonder-letterkunde, wat is dat? Decentie-zonder-letterkunde is niets. Decentie-zonder-letterkunde is gebrek aan indecentie en gebrek aan letterkunde, dus een respektabel, maar onpleizerig geheel van negatieve eigenschappen, waar een lid van de Maatschappij onzer eigene letterkunde zijn roem in moge zoeken, maar dat een verstandig mensch, die zijn tijd wil kennen en het mooie, dat deze ons geeft, voor de eene helft zoo gauw mogelijk van de hand moet doen. De decentie moet hij behou- | |
[pagina 221]
| |
den, maar de literatuur trachten er bij te krijgen, want dan heeft hij de decentie plus de mooie letterkunde, dus een respektabel en heel pleizierig geheel van positieve eigenschappen, waar hij zijn hollandsche dagen mee opvroolijken kan. Nu weet ik wel, dat deze redeneering niet ernstig is bedoeld. Er zit een schertsend tikje van een pseudo-Plato in mijn betoog, doch ik wou maar eens eventjes een heel klein draakje steken met de deftige menschen, die het altijd zoo hebben over decente literatuur. Wat drommel, wou ik zeggen, literatuur, dat is geen decentie, literatuur dat is literatuur. Literatuur, dat is de in woorden gevatte subtielste essentie van het leven van den tijd. Als nu de tijd indecent is, dan is de literatuur dat natuurlijk ook. Als gij nu het leven van uw tijd niet wilt leeren kennen, dan staat u dat natuurlijk heelemaal vrij. Maar gij behoeft toch niet in uw prijzenswaardige afzondering van dat indecente leven u het genot der kennis van dat leven te ontzeggen, omdat gij anders zelf indecent worden zoudt. Dat zou waarlijk niet prouveeren voor de kracht uwer decentie en ook niet voor uw begeerte om te wezen een mensch. Want de mensch, die niet wil weten van den tijd, waarin hij leven moet, is geen mensch waarachtig, maar gelijkt in verwatenheid op den dorren tak aan een bloeienden heester, die zich zou verbeelden gaan, dat hij eigenlijk moest beschouwd worden als de drijvende en ontwikkelende macht van de plant. Ik wou met al dit onschuldige gekeuvel maar langs mijn neus weg te kennen geven, dat ik hier wat ga mededeelen over indecente literatuur. Want de Fransche literatuur van de laatste twintig | |
[pagina 222]
| |
jaar is zeer indecent. Gij kunt er u heelemaal geen voorstelling van maken, hoe vreeselijk indecent, en hoe verwonderlijk literair daarneven, dat nu eigenlijk wel is. Maar het verwonderlijkste is wel - laat ik u dadelijk maar gerust stellen - dat ik absoluut niets zal zeggen, wat maar in de verste verte indecent is, en alleen maar veel zal spreken over literatuur. Want ik ben o, zoo decent gebleven, ondanks al mijn indecente boeken; en ik zal dat blijven met god en met eere, zoowaar als ik een waarachtig Hollander ben. Leve de decentie en leve de literatuur!
* * *
Daar ligt voor mij op tafel een heel mooi boek. Een boek, waaraan vele onzer hollandsche schrijvers een punt konden zuigen, dan zouden ze worden, met behoud hunner decentie, wat meer literair. Dat boek heet: ‘le Vierge’. Le Vierge niet la, zooals een boekverkoopers-bediende, wien ik het werk bestelde, met beginselvaste welvoegelijkheid mij opstreed, dat het wezen moest. Word ik indecent? Dan is het de schuld, niet van den schrijver, maar van den uitgever, die het boek niet begrijpend, met dien prikkelenden titel de op indecentie beluste fransche menheeren tot koopen lokken wou. Wat kon de arme allerdecentste schrijver daaraan doen? Dit boek is de historie van een ongelukkig mensch, die gaat door het leven met zijn onhandigheid en onnoozelheid en goedige menschelijkheid, die niets sterk genoeg vraagt van het leven en dus ook niets van 't leven krijgt, dan handenvollen ellendigheid, een half idiote Piet-in-de-Kalverstraat, die stilletjes zijn weg gaat, zich bukkend en klein-makend, omjoeld door | |
[pagina 223]
| |
een luiden troep van overmoedige straatjongens, die hem sarren en uitjouwen en gewelddadigheidjes doen, zonder dat hij ook maar eventjes het benul heeft, er eens flink en mannelijk op los te slaan. Zij trekken hem aan zijn kleeren, zij gooien hem met vuiligheid, zij gappen de hem dierbare dingetjes uit zijn zak, maar hij glimlacht slechts gedwongetjes en gaat soms een beetje huilen, en eindelijk, als 't hem te erg wordt, dan zoekt hij een uitkomst en wil ontvluchten, maar hier staat een winkelraam, en dáár staat een klabak. En eindelijk wordt hij opgepakt als teweegbrenger van opstootjes en onder het onbarmhartig gesmoezel en gegrinnik zijner duivelsche belagers half wezenloos heengeleid naar het politie-bureel: de Dood. De heer Alfred Vallette is een artiest, van wien men houden moet, met een ziel zoo gemoedelijk, als waar maar weinig Franschen op roemen kunnen, en daarom voor een Hollandsch lezer al bijzonder sympathiek. Alfred ValletteGa naar voetnoot1) is vóór al het andere: een werker met details, met schijnbaar onbeduidende, maar in waarheid karakteristieke en het-doende details. Want al die details staan niet op zich zelven, maar dienen alleenlijk tot voltooïing van het geheel. Hij lijkt hierin op Flaubert in zijn Education Sentimentale en zonder dat de heer Vallette dat heeft afgekeken of aangeleerd, is ook de levens-visie van beide boeken, l'Education en Le Vierge, gelijkvormig van soort, schoon anders van nuance, en zóó dat de heer Vallette de zijne heeft toegepast op een geheel anderen maatschappelijken | |
[pagina 224]
| |
kring. La vie grise noemt hij de serie, waarvan dit boek het eerste is, en inderdaad: grauw-om-van-te-weenen is 't Leven bij hem.
* * *
La Princesse Maleine. Dat is een zéér kurieus boek. En decent... o, maar! Alles lijkt mij eigenlijk decent in de Fransche letterkunde. Ik schijn ten minste maar niet tot de indecente boeken te kunnen overgaan. La Princesse Maleine. Ik voel er niet veel voor. Maar ik voel toch, hoe het is. De menschen hebben gezegd, dat het op Shakespeare lijkt. Ja, misschien in eenige uiterlijkheden. Bijvoorbeeld: het stuk begint met dat iemand vraagt, hoe laat het nu wel zou zijn. Net als in Hamlet. Maar is me dat nu een overeenkomst? Over het geheel lijkt het op Shakespeare als Dante op Zola. Het heeft niets van Shakespeare's bloedwarme menschelijkheid, niets van zijn inzicht in en vermogen van omvatting van groote geheelen van menschelijke historie. Het is om kort te gaan geen werkelijk leven, wat men hier ziet. Verbeeld u een stelletje heel mooie marionetten, gesneden van hout door een knaphandig kunstenaar: een koning en een koningin, een prins, een vriend van den prins, een paar heel mooie princessen, kamerheeren, een min, bedelaars, zeven begijntjes, boeren, pelgrims, een zwarte hond, kortom alles wat tot een fatsoenlijke hofhouding behoort, die zich bovendien de weelde van een auteurs-fantasie kan veroorloven; en dat alles, zooals ik zeg, van hout. En stel u dan voor, neen maar, stel u eens levendig voor, dat al die van hout gesneden marionetten, met hun onverwrikbare gelaatstrekken en lichaamslijnen, op eens, | |
[pagina 225]
| |
als door een wonder, bezield werden en levend gemaakt, met de levende kracht, die hun grondstof tot groeien dwong, toen zij zelve nog vormeloos een deel waren der stammen van de boomen in het woud. Stel u voor, dat dat leven, even als het boomhout zich geschikt had tot menschelijke vormen, dat dat leven, zooals ik zeg, van een boomleven zich had omgewisseld tot een daarmede in verhouding even intens menschleven. Wat was er dan gebeurd? Dit. De immense en onbewuste kracht van groeiïng van den boom, veranderd in een evenredige hoeveelheid menschleven, veranderd in bewustzijn en gedachten en gevoel, zou worden een zeer weinig omvattend bewustzijn met in dien kleinen omvang een paar sterke concentratie-punten, die de figuren doen handelen en spreken met niets van dat golvend en veranderlijk bewegen, waar Montaigne zoo goed onze natuur mee heeft gezegd. Inderdaad, deze menschen zijn gruwelijke poppen, mooi door hun waarheid als gruwelijke poppen, 't zijn gevoelde marionetten en in zooverre iets nieuws, tenminste iets goeds in de kunst; 't is griezelig om te lezen van heel dat bewegelijk geworden en sprekende kinderspeelgoed, van die vreeselijke koningin, een koningin voor kinderen, die maar ééne gedachte heeft, dat is de menschen te vergiftigen, zonder dat men maar ooit precies te weten komt, waarom zij zoo doet. Zij zit op haar stoel en spreekt over het slechte weder daarbuiten, maar ondertusschen denkt zij in zichzelve: vergiftigen, vergiftigen, ik moet weer vergiftigen,... men leest het heen door haar woorden, ofschoon die woorden zoo onschuldig zijn, men ziet het aan hare trekken, ofschoon die onbewegelijk staan. En dat is nu juist de suggestieve knapheid van dezen auteur. Ik weet niet, hoe hij 't | |
[pagina 226]
| |
doet, ik heb er niet achter kunnen komen, maar dat hij het doet, heb ik gevoeld. De andere figuren zijn ook zoo. Een koning, die maar niets anders kan doen als aan die koningin gehoorzamen. Een princes, die niet anders weet als haar prins te beminnen, en dan die prins zelf, Hjalmar geheeten, de meest mysterieuse van allemaal. Hij houdt gesprekken, waar hij midden in steken blijft, doelend op vreemde en onbekende dingen, en dan zegt hij, dat men 't later wel te weten komen zal. O, die marionetten zijn echt als het poppetjesspel mijner kindsheid, zooals dat zich weerspiegelde in mijn goedgeloovige fantasie. En dat zij zoo zijn, bewijst wel het volgende karakteristieke detail. Als wezens, die eigenlijk niet geworden zijn, om als menschen te leven, en die zich niet wennen kunnen aan het bewuste leven, omdat het niet hun natuurlijke functie is, maar die toch moeten leven, doen zij voortdurend de meest mogelijke moeite, om niet weer terug te vallen in de bewusteloosheid van het hout, waaruit zij bestaan. Zij hebben moeite om te spreken en zij kunnen het slechts volhouden, door hun eigene woorden en die van een ander maar aldoor te herhalen. De conversatie vloeit niet zoo maar uit hun overmatige levenskracht, zij moeten die zorgvuldig steentje voor steentje opbouwen. Om een voorbeeld te geven. De prins vraagt aan de vermomde princes Maleine: ‘Kent gij princes Maleine?’ Maleine antwoord: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins vraagt: ‘Wat?’ Zij herhaalt: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins: ‘Zijt gij dan niet Uglyane?’ Maleine: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins: ‘Zijt gij princes Maleine? Zijt gij princes Maleine? Maar die is dood.’ | |
[pagina 227]
| |
Maleine: ‘Ik ben princes Maleine.’ De prins: ‘O, Maleine!’ Dit is een echte conversatie voor kunstmatig levende poppen, die elkanders woorden moeten vasthouden, om te kunnen blijven doorpraten, en niet naast elkaar op den grond te vallen, als de poppen, die zij zijn. Ook hun daden zijn radikaal als de voorvallen in een poppenkast. Een oorlog is bij hen geen oorlog van menschen, maar een algeheele verdelging, een gelijkmaken met den grond van 's vijands landstreek, dat herinnert aan de onparlementaire en genadelooze bestraffingen, zooals Jan Klaassen, zonder eenige ontroering, die uit te deelen weet. En nu ik dit geschreven heb, houd ik meer van dit boek, dan toen ik het pas gelezen had, omdat ik thans mijne eigene gedachten erover meer klaar heb gemaakt.
* * *
Schrijvers zijn menschen, zoo zou men allicht denken, die vertellen van de dingen, zooals zij worden gevoeld. Maar, als elke definitie, is ook deze een onjuiste, want dan zou Jules Renard, die, met een zeer fijn talent, zijne eigene wijze van de dingen te beschouwen van het papier af laat spreken, geen schrijver mogen zijn. Want Jules Renard, van wien ik het boekje ‘Sourires Pincés’ las, schijnt mij bij uitstek de man te willen wezen, uit grond van zijn bizar temperament te moeten wezen, die schrijft van de dingen, zooals ze niet worden gevoeld. Niet met den deklamatorischen toorn, niet met het luide lang-aangehouden huilen van een opgewonden jongeling, die klagend zich verontwaardigt, dat het brutale en eigenmachtige leven, dat hij zoo vast in zijn | |
[pagina 228]
| |
vuist dacht te houden, hem zoo glad door de vingers glijdt - maar met den fijn-kalmen spot, met het zacht-wijze lachen van een man, die veel geleefd en daarom veel begrepen heeft, die, met schrikkende huivering, de werkelijkheid heeft betast tot op het naaktste harer vezelen, en die nu weet, dat alles schijn, en het om hem heen zich bewegende groepje van menschen en dingen de verheveling is, waar hij door heen moet zien te glijden, niet al te zeker steunende op de vaststaande punten, op niets meer vertrouwend - en dan nog maar hoe...! - dan op zijn eigen verstand en zijn eigene eerlijkheid en op zijn eigen goed geluk, zoo stel ik mij ongeveer dezen jongen franschen schrijver voor. Hij zal wel een beetje anders zijn - daar bestaat geen mensch, die in een anderen mensch kan lezen, ja, het weefsel onzer eigene gedachten en begeerten, van ons hopen en ons vreezen, is ons dikwijls onklaar - maar het is beter, dat men een voorstelling heeft, zij het nog zoo weinig op de werkelijkheid gelijkend, dan in het geheel géén idee. Als men maar in 't oog houdt, dat die voorstelling altijd voor ons blijven moet, wat zij hoogstens wezen kan, een de gelijkenis benaderende verbeelding, uit deeltjes van ons eigen ik door ons zelven opgebouwd. De heer Renard dan komt mij voor te wezen een zeer wijs-levend, een zuiver-voelend mensch. Als alle goede menschen, die tevens ook willen worden zeer goede schrijvers, heeft hij gekeken, zeer ferm gekeken in dien afgrond van nietsheid, die loert onder het schijnbaar zoo hechte opbouwsel van al die in waarheid zoo ijdele betrekkingen tusschen de dingen van dit leven, dien afgrond, gereed om wie niet zeer behoedzaam voorwaarts gaat, wie niet tevens in zich voelt den | |
[pagina 229]
| |
sterken drang tot wezen, te doen vallen in haar bodemloosheid, of ten minste in afschuwelijken angst te verdwazen, - en hij heeft toen het hoofd gewend en kalmpjes, onder het gracieuse opsteken eener havanna, gezegd: ik weet. De heer Renard bekijkt het leven van de hoogte zijner innige, maar toch goedige verachting, heelemaal alleen voor het plezier om te kijken, hij wil niemand iets kwaads doen, hij laat alles en allen op hun eigene plaats. Hij heeft zichzelven in-wording, zoo verbeeld ik mij, met enkel maar de karakteristieke lijnen, geteekend in Poil-de-Carotte, die zeer verstandige, zeer gevoelige maar ook sceptische en oplettende kinderfiguur. Hij heeft een moeder als een hel en een vader als een streng vagevuur, en twee mede-kinderen als duiveltjes, enfin, hij is er om-bitterlijk-van-te-weenen slecht-aan-toe. Maar hij gaat zijn eigen gangetje, hij leeft zijn eigen leventje, hij treurt niet heel lang over wel verwachte, maar geweigerde teederheid, hij verzet zich niet tegen overmacht, maar bekommentarieert die, in zijn binnenst, philosophisch, en hij gunt niemand het genoegen van ook maar eventjes te kunnen lachen over zijn hem telkens bedreigend belachelijk figuur. Inderdaad: alle figuren in dit schetsje zijn belachelijk, behalve alleen hij: tot zelfs de moeder is belachelijk, met al hare wreedheid, en zijn allerdiepste beschouwing van het leven spreekt hij uit op het einde, als zijn ouders zoo even met elkaar gevochten hebben, wie hem 't meest kwellen zal, spreekt hij uit in een zinnetje, opschitterend voor onze oogen, scherp na-luidend in onze eigen ziel, door zijn puur-gevoelde geestigheid: ‘tout le monde ne peut pas être orphelin.’
| |
[pagina 230]
| |
Poil-de-Carotte is het poëem van de ouder-liefde en die niet gevoeld. Voorgewend wel in woord en gebaren, maar heelemaal niet gevoeld. Ook dit andere is zeer goed gezien door den schrijver, dat een menschelijke hartstocht niet een onafgebroken reeks van emoties is, maar een rijzing en daling met een dood punt op het eind. Die waarheid is zeer oud, maar haar heel erg te voelen, de gevallen te zien, in de menschelijke werkelijkheid, die haar maken tot een levend principe van ons denken, dat is het echte, dat is het eigene van Jules Renard. Of liever dat is het niet. Want boven dit zeer zeker karakteristieke van den schrijver staat nog een hoogere, eenvoudiger abstractie, waar het talent van Renard in valt. Het opperst-ledige van àlle emotie, als emotie-zelve, gegeven als objekt aan ongeëmotioneerden, dat is het punt waar deze schrijver om draait, dat hij zelf niet vermoedt, maar waar toch zijn voorstellingen en woorden heimelijk op doelen, en dat het leidend en onbewust principe is van zijn denkend en voelend temperament. Ik zeg niet, dat hij gelijk heeft, ik zeg, dat hij zoo is.
* * *
Het is zeer moeilijk wijs te worden uit de geschiedenis der fransche dichtkunst van de laatste tien jaar. Zij is als een welig zich uitschietend struikgewas, waar iedere tak ten nadeele van de andere, al de sappen der plant tracht tot zich te trekken en de grootste te wezen, de grootste van al. Maar dit beeld is nog te fraai. Men zou nog kunnen denken, dat de ambities dier verschillende artiesten gelijken tred hielden met hun levenskracht, en dat hun willen niet een wereldsch, maar | |
[pagina 231]
| |
een naïef willen was. Dat toch is heelemaal niet het geval. Heel anders dan hier in Holland, waar, rond om een uitvoerenden centralen raad, een groep van jonge artiesten, met eenige talentvolle bijloopers daarneven, eendrachtig zich vereenigend de literatuur vertegenwoordigen tegenover de aanmatiging en onkunde en slechtheid van het literaire plebs, heel anders, zeg ik, is het in Frankrijk gesteld. Daar gaan de machten tegen elkaar in, die ieder voor zich als meester zich opwerpend, gesteund op het kringetje van zijn aanbiddende school, elk den ander met klem wil beduiden, dat hij nu eerst de rechte Jozef is. Maar de eenige mensch onder al die menschen, wien ik de kroon van Hugo zou geven, als ik daarover te geven had, de enkele, de eenige, wien de titel van meester toekomt, is Paul Verlaine, Frankrijks's grootste poëet. Grootste poëet, verstaat wel, wat ik zeg. Ik bedoel niet de grootste als denker of werker of schepper of groephoofd, ik bedoel slechts de grootste als puur simpel poëet. Als poëet, die de direkte en momentaneele emoties van zijn ziel en zijn zinnen zegt in geluid, in in-gevoeld geluid. Sagesse en Amour, en Romances sans Paroles, zijn boeken, om te worden geopend met devote handen, te worden gelezen met adoreerende blikken, alsof er een Shelley of een Dante, een met zoo'n naam als er maar tien zijn in de wereld, op eens zich geopenbaard had aan dit levende menschgeslacht, als een medelevende, hij een koning der menschheid, zooals wij wel hoorden, dat er in oude dagen waren, maar zooals wij er nooit meer een dachten te zien. Verlaine is de Meester, en nevens hem niet één. | |
[pagina 232]
| |
Wat is, bijvoorbeeld, de heer Stephane Mallarmé? Mallarmé was een zeer goed artiest in zijn dagen, een sonoor Parnassien, in het ultra-volmaakte. Maar, het onvermijdelijke gevolg van de ontbrekende menschelijkheid in de overigens schitterende werkers der Parnassische school, - Mallarmé is er hoe langer hoe meer toegekomen om, zijn individueele emoties en sensaties, zooals zij in hem opkomen, geheel verwaarloozend, uit te gaan van iets abstracts, dat niet nader wordt aangeduid dan door het woord gedachte, om te komen, door technische vaardigheid en op grond van eenige theorieën, tot iets individueels, een zeer subtiele woordmuziek zonder eenige bepaalde phantasie. En die zeer subtiele woordmuziek moet dan op hare beurt weer suggereerend werken op den niet-begrijpenden lezer, niet door wat er in ronde woorden te lezen staat, maar door wat zij, in hare delikate kombinatie van geluiden en hare vaag aangeduide verbeeldingen, in zijn binnenst aan sensaties en emoties doet ontstaan. Dit is alles, wat ik begrijp van de kunst van Mallarmé. Maar de lezer begrijpt ook, dat dit zwaar-op-de-handsch en in resultaten ook zeer magere, knutselig gedoe totaal niets heeft te maken met de literaire kunst, zooals wij die beoefenen; en dat ik Mallarmé niet vind, wat men een meester, maar alleenlijk, wat men een zoeker noemtGa naar voetnoot1).
Stellig ook geen Meesters, maar slechts goede artiesten zijn Jean Moréas en Ernest Raynaud. Het zijn slechts | |
[pagina 233]
| |
goede artiesten, zooals de wereld ze noodig heeft, fijn voelend zichzelven, hun ongemeene zelven, en de teedere kostbaarheid van hun rijk materiaal. Maar, vergeleken in kracht en breedte van timbre, domineert hen Verlaine, de groote Verlaine, als een arend den heuveltop. Mijne vreemde stem kan hierin geenerlei gezag hebben, maar toch moet ik zeggen, om de eenvoudigste eerlijkheid, dat zoolang niet de fransche natie, de groote fransche natie, Verlaine heeft erkend met kniebuiging en groetenis, als den Grootste onder haar Grooten, en hem in staat heeft gesteld, door een algemeene hulde, om van zijn grootheid te leven - dat vóor dat noodwendig-naderende oogenblik alle verder zich-op-gehef van mindere machten tot een zelf-gedroomd gezag mij literatuurtje-spelen toeschijnt. Dat is het, wat mij in den mensch Moréas zoo ontzettend mishaagtGa naar voetnoot1). Bij alle verschil is er toch veel overeenkomst tusschen het talent van Moréas en dat van Raynaud. Beiden zijn brekend met de prosodische traditie, nog verder dan hunne voorgangers, beiden verwaarloozen het rijm-voor-het-oog voor het rijm-voor-het-oor. Nu vind ik, dat dit den heer Moréas geoorloofd is maar niet den heer Raynaud. Deze schijnbare paradox kan ik zeer goed betoogen, uit het zoo geheel verschillende karakter hunner kunst. Jean Moréas wil in dees zijn bundel geven, vlinderlichte dingetjes, half-luid geneuriede, gedempte melodietjes. Zijn accent klinkt daar als vluchtig-zachte tikjes op metaal. Ook het rijm kwijntGa naar voetnoot2) dan weg, in het | |
[pagina 234]
| |
luchtig-bevend deuntje, en het natrillen van den vrouwelijken vloeit dan weg in het niet (zooals bij de vroegeren) afgebrokte volklinkende van den mannelijken saamklank. Maar bij Raynaud is dat een ander geval. Raynaud wil ciseleeren zijn douloureus-zware stemmingen, fijnhandig, tot gewrochtjes van goudene plastiek met émail-in-kleuren, als kostbare kastjes, waar hij zeer vast gevangen den parfum zijner verfijnde smarten bewaart. En zoo klinkt het rijm bij hem als een luide metaal-slag, en het vibreeren van het vrouwelijke overschrijdt in tijdslengte, zeer hinderlijk voor de ooren, het luid-neervallende en dan geluidlooze mannelijke rijm. Groot verschil is er tusschen beiden, wat de wijze van uiten hunner menschelijkheid betreft. Die is er bij Moréas bijna ten onder, in zijn gewild-kinderlijk spelen met fantasietjes en maatjes en huppelende dansjes, en slechts even komt zij boven, onder het zelf-gemaakt blij-zijn als een lichtje in de oogen, als een trekje om den mond. Les feuilles pourront tomber,
La rivière pourra geler!
Je veux rire, je veux rire.
La danse pourra cesser,
Le violon pourra casser!
Le veux rire, je veux rire.
Que le mal se fasse pire!
Je veux rire, je veux rire.
Maar Raynaud zegt zijn smart als een hartstochtelijk man, die wil weten dat hij lijdt, en pleizier heeft daarvoor uit te komen in erg gemeende rhythmen. | |
[pagina 235]
| |
‘O pouvoir m'affranchir du fol amour que j'ai
Des corps charmants évoluant dans leur souplesse
Tout mon coeur n'est qu'émoi fragile et que faiblesse!
De beaux yeux et de belles mains m'ont affligé.’
Als ik, om over deze beide dichters te eindigen, nu een impressie zal geven van de essentie van beider kunst, dan moet ik zeggen dit: De verzen van Moréas schijnen mij zeer dure bloemsoorten, verkregen door veel kunst van paring en bemesting, door de zorg en 't vernuft van een zeer fijn hovenier, bloemen dan gestoken in simpel glazen kelken zonder versiering, van het allerfijnste glas, en neergezet ten slotte op het koket-weelderig bureautje van een mondaine vrouw. Daartegenover zie ik dan 't rijk werk van Raynaud, als Oostersche bloemen van verblindende kleur, gelegd tusschen bijouterieën op heel zware stoffen van donkerder fluweel. Met al dit nu heb ik gezegd de gedachten en emoties door deze beide dichters in mijn eigen Zijn verwekt.
* * *
Ik dacht, dat ik al zoo wat wist, wat er in de literatuur te kijk was, dat ik de menschen begreep en de boeken, die zij maakten, hoe zij zoo wat zijn en hoe zij er uitzien. Maar nu heb ik een boek gelezen, één enkel boek maar, van vierhonderd bladzijden, en na lezing van dat boek, tot mij zelf gekomen, moet ik eerlijk bekennen, dat ik nog pas aan het begin van mijn leertijd schijn te staan. En nu wou ik wel over dat boek met mijn lezers graag wat spreken, maar dan moet | |
[pagina 236]
| |
ik tot mijn spijt beginnen met te bepalen, heel eigenmachtig en onverbiddelijk te bepalen, wie die lezers zullen zijn. Want ik zeg niet, dat dit boek niet voor kinderen geschikt is, of niet voor jonge meisjes, of ook niet voor vrouwen, hetzij gehuwde of ongehuwde, ik zeg, dat dit boek niet voor menschen is geschreven, voor menschen als gij, waarde lezer, die naar mij luistert, maar die op dit oogenblik niets van mij begrijpt. Daarom zeg ik u, ga verder, sla deze bladzijden over, tot gij komt aan wat oirbaarders, want ik verzeker u, dit boek is absoluut niets van uw gading, het is zelfs niet amusant. Ja, onthoud dit, en prent het u in, zooveel mogelijk, dit boek is volstrekt niet, hoe ook bekeken, vermakelijk om te lezen. Gij zoudt u vervelen, u ergeren, u schamen, maar vooral u vervelen, vervelen, vervelen, onthoud dit: vervelen. Daarom raad ik u in uw bestwil, ten dienste van uw beurs, uw goed humeur en uw fijngevoeligheid, ga dit boek niet koopen, gij zoudt er absoluut niets aan hebben, en ga zelfs voorbij, wat ik er over schrijven moet. Moet, ja. Want dit boek is toch zoo wonderlijk, zoo leerzaam en zoo groot vooral, dat ik niet kan besluiten het in het duister te laten, waar het nu al twintig lange jaren in ligt. De uitgevers durfden het niet te publiceeren, al waren zij ook begonnen het te drukken. De kritiek dorst niet te spreken over wat haar een schande scheen, schoon de artiesten het boek genoten; en de weinige exemplaren, die in het geheim waren verschenen, gingen van hand tot hand. Totdat eindelijk een fransch uitgever de zaak heeft aangedurfd, en het boek nu voor ieder verkrijgbaar is. En nu, nu het er is, zou het voor mijn gevoel een smaad wezen aan de nagedachtenis van den schrijver, en een ongeoorloofde | |
[pagina 237]
| |
inquisitie over de hersenen der menschheid in hunne historische ontwikkeling, als ik de kennis van dit boek door zwijgen trachtte te onthouden aan diegenen mijner lezers, die ik er rijp voor acht. Want voor de artiesten zal dit boek zijn een boek van hooge schoonheid, een wereld van nieuwe gedachten en beelden en rhythmen, om hen aldoor te verbazen, en hen van schrik en onderdanigheid stom te slaan. Voor de psychologen aan den anderen kant en vooral voor de psychiaters, geloof ik, als leek, in alle bescheidenheid, dat het een document is van vrij groote waarde, en dat deze artistieke annotatie van krankzinnige zielstoestanden, door den zich-zelf-observeerenden gek-zelf met liefde beschreven, in alle gevallen hunne belangstelling verdient. O, de heele zaak is zoo'n zonderling geval. Nu bijna het vierde deel eener eeuw geleden, leefde er te Parijs, in, naar het schijnt, bemiddelde omstandigheden een jonkmensch van ongeveer zeventien jaren, Isidore Lucien Ducasse genaamd. Dat jonkmensch was een gek, daar valt niet aan te twijfelen. Hij heeft in waanzin geleefd en is in waanzin gestorven, maar dat jonkmensch was tegelijkertijd in waarheid een genie. Men weet bijna niets van hemzelven, men weet alleen, dat hij, te Montevideo geboren, te Parijs kwam om te studeeren, dat er vreemde dingen met hem gebeurd zijn, welke, dat weet niemand, waar de politie waarschijnlijk bij te pas is gekomen, en dat hij den 24en November van het jaar 1870 te acht uur des morgens overleed. Men heeft alleen zijn werk. En dat werk bestaat uit twee deelen proza, waarvan mij 't naar het schijnt belangrijkste deel in handen viel, een deel, dat ik nu hier kortelijk bespreken wil. Ja, inderdaad, het is de zelf-beschrijving van een | |
[pagina 238]
| |
gek, van een gek, die de kiemen van alle waanzinnen in zich omdroeg, grootheids-, vervolgings-, verdelgings-, en erotischen-waanzin, en die, omdat hij zoo'n artiest was, al die openbaringen van waanzin heeft opgeschreven, zijn geheimste gedachten en begeerten en verbeeldingen, in hun logische onlogica, dat het een goddelijk boek is geworden van hoog over onze hoofden heenslaande verwenschingen en bedreigingen en ongebreibelde scháámteloosheid. Ja, die arme gek was een zeer groot artiest. Het zou een schande voor de menschheid en een onmiskenbaar teeken van hare grofheid en kleinzieligheid zijn, als zij dat kostbare boek, die grandiose nalatenschap van een armen verworpeling, die bij zijn leven door haar verdoemd worden moest, omdat zij anders de dupe zou zijn geweest, maar die nu na zijn dood recht heeft op erkenning, omdat hij zoo'n Groote was - als zij die haar in den schoot geworpen schoonheid om lagere belangen verloren liet gaan. O, als de Satan, de bijbelsche Satan kon spreken door de luchten, de aardsche luchten, van uit den kerker der verbeelding, waar hij troont in onze ziel, als hij kon doen hooren langs de straten den toorn en den trots en de vervloekingen, heel de grootheid van misdaad en schande en hoon, de godheid van 't Kwade, dat hij is in zijn pracht, zoudt gij dan vluchten angstig op de teenen, uw ooren dichthoudend, vreezend te vernemen, zonder omzien glijdend in uw welgesloten huis? Zoudt gij niet opzien, eerder, en luisteren begeerig, indrinkend de klanken van matelooze hoogheid en woede wijd-schrijdend, en ontembaren haat, blijde in 't bewustzijn, in het huiverend bewustzijn, dat ge ten minste ééns in uw leven, in uw arme menschenleven, iets schoons, iets verschrikkelijks, iets absoluuts had | |
[pagina 239]
| |
gehad? Welnu, die Maldoror, dat is de Satan, de vleesch-geworden, ontzettende, ontketende, Satan, de verdoemende verdoemenis, opgeworsteld en losgebroken uit de diepste, de donkerste, de ondoorgrondbaarste lagen van de gemartelde en martelende ziel van een gek. Les Chants de Maldoror is een boek van bloed en krankzinnige zonde, een over ons hoog heenstormende donder, van kreten van wee, en vertwijfeling en opstand, doorgierd met lachen van helsche wreedwillendheid, over het holle en ijdele en bodemlooze van al het algemeene, dat, wij nietige menschjes, door zóóvele eeuwen, om het zwakke leven der menschheid te verdedigen tegen de krachten, die haar kwaad willen, uit ons armzalig voelen en denken hebben gedistilleerd. Les Chants de Maldoror verdiende een wereldboek te zijn. Al was het alleen maar, om de menschen te waarschuwen, hardhandig te waarschuwen, dat de geest van het kwade, die den dood wil, niet het leven, en die de wijze gedachten der Godheid, die de wereld zijn, durft aanschenden in hunne majesteit, nog altijd door bestaat.
* * *
Waarde lezer, de literatuur is thans voldoende geroemd geworden, de decentie bleef gered, en ik zelf ben gereed. Tot ziens. |
|