Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur.I.
| |
[pagina 199]
| |
c. over de rangorde ten slotte en de plaats, die hem toekomen, door dat alles tezamen, in de laatste dertig jaren onzer letterkundige geschiedenis en hare logische ontwikkeling, - over geen van deze dingen zeide iemand iets juists. En dát zal toch wel wezen, wat men eigenlijk weten moet. Die werkelijkheid nu van Vosmaer's beteekenis af te leiden en saam te stellen uit eigen aanschouwing en oorspronkelijke dokumenten, zal het trachten der volgende bladzijden zijn. | |
II.
| |
[pagina 200]
| |
hij twijfelde geenszins aan hunne grootere bekwaamheid; en boven allen in den verlichten en beminnelijken Vosmaer zag hij den man van zijn hart, den moderne onder de Hollanders, die, zelf een kunstenaar, ook zijn kunst begreep. Dit onverzetbare geloof, tezaam met een buigzaamheid, die aan onzen tijd vreemd isGa naar voetnoot1), en die hem soms zijn beste werk deed verminken, op gezag van den oudere, verklaart, hoe een correspondentie van ongebroken vriendschap en eerbied zijnerzijds, van welwillendheid ter andere, gedurende langer dan twee jaren mogelijk was, zonder dat Vosmaer ooit, anders dan gedwongen, iets beters dan lieve woordjes en handjes had voor zijn jongen, naïeven, genialen vriend.
Let wel: wij spreken hier uitsluitend en alleen van de sonnetten der ‘Mathilde’, dezelfde, die Vosmaer later ‘goddelijk’ noemtGa naar voetnoot2).
In Dec. '79 dan zond Perk naar den Spectator een zestal dier verzen. Zij kwamen weêr terug. Want Vosmaer ‘kon de plaatsing niet onvoorwaardelijk aanraden’Ga naar voetnoot3). Een paar maanden later zendt hij wederom dezelfde, nu overgeschreven en nagezien. En Vosmaer geeft ten antwoord in een schrijven aan Perk's vriend, waarin | |
[pagina 201]
| |
hij de verzen van dien vriend eerst weigert, op grond dat ze te vol ‘Weltschmerz’ en ook te ‘fragmentarisch’ waren, dan dat er in zijn blaadje plaats voor zou zijn. Dan vervolgt hij:
‘Ik weet evenmin of er gelegenheid is voor die van den heer Perk; het is hetzelfde geval eenigszins gewijzigd. Wil hij ze terug hebben, het zij zoo...’Ga naar voetnoot1)
Zoo bleven de verzen liggen, en ten slotte, in October, werden vier ervan geplaatstGa naar voetnoot2). Maar niet, omdat Vosmaer ze zoo goed vond, en ze graag wou hebben, en pleizier had den Spectator ermeê te vermooien; doch op aandrang van derden, om een reden, die geheel buiten de letterkunde omging, en die met namen en bijzonderheden te vermelden, mij thans niet geoorloofd isGa naar voetnoot3).
Zoo had dan nu Vosmaer het eerste aan 't licht komen eener geheel en al nieuwe en voor de toekomst grondleggende Hollandsche dichtkunst, uit niet te ontkennen, zij 't dan ook zachtaardige, onwetendheid, bijna een vol jaar vertraagd. Terwijl hij in datzelfde jaar, zonder eenige wroeging van zijn literairen smaak, doorging met het plaatsen van verzen van ‘Piet Vluchtig’, en ‘Muskeyn’ en anderen, nu reeds vergetenen, zoo zij al ooit bekend zijn geweest. Blijkt dan, uit al dit, niet absoluut afdoende, dat | |
[pagina 202]
| |
Vosmaer (die toch het geheele manuscript der ‘Mathilde’ ter lezing had gekregen) ten minste tot October van het jaar 1880 geenerlei besef heeft gehad van Jacques Perk's talenten, en dat hij in hem, die zijn meerdere als kunstenaar was, niets anders had gezien als een dier talrijke probeerende jongelieden, wien hij, met zijne steeds klaar-staande welwillendheid, aangename en aanmoedigende briefjes schreef?Ga naar voetnoot1)
Maar laten wij kijken, hoe het verder is gegaan. Dank zij Jacques Perk's vereering van 't officiëele, als dat officiëele hem maar vriendelijk te gemoet kwam, voelde hij zich volstrekt niet achtergezet, of, waarschijnlijker, kon hij zijne teleurstelling in zich zelf verbergen, en de correspondentie, zooals ik zeide, bleef dezelfde van toon. Ja, zelfs wist de niet-uit-het-veld-te-slane dichter, wiens bescheidenheid reeds niet meer geheel en al vrij was van diplomatie, en die in zijn diepste Zelf wel gevoeld zal hebben, dat hij eigenlijk de Meester was, wist hij door half kinderlijk-begeerend, half doelbeoogend, aanhouden, van zijn niet vèr-zienden, maar goedwilligen vriend de gunst te verkrijgen, dat deze, na verloop van weêr een aantal maanden, den sonnettenkrans ‘Helleen Hemelvaart’ opnam. Mij zijn geene documenten uit dezen tijd in handen, maar dit weet ik wel, uit wat ik heb ingezien, dat die opname Perk zóóveel moeite kostte, alsof zij voor hemzelf slechts een eer en een genoegen, en niet zoo in de eerste | |
[pagina 203]
| |
plaats voor Vosmaer, heeten mocht. Telkens had deze weêr een andere uitvlucht, geen gelegenheid en geen ruimte, maar de dichter liet niet af, en ten slotte, trots alles, mocht de Nederlandsche Spectator den heuchelijken dag beleven, dat de beste poëzie, die toen in het land was, op zijn grauwe en vervelende kolommen blonk. Maar niet, dan nadat eerst de niet voor zijn tijd berekende kriticus, in zijn dwaze wijsheid, Jacques Perk's allersubliemste sonnet had verknoeid. De ‘Hemelvaart’Ga naar voetnoot1), die hoog-lichte opjuichiug van goddelijken menschentrots en menschelijk-dwaas begeeren naar 't god-gelijk-zijn, naar 't onbereikbare absolute en eindelooze, dat stuk schoonheid, zooals het toenmaals in den Spectator kwam te staan, strekt tot praktisch bewijs, dat Vosmaer, tengevolge van zijn gansche organisatie, geen intiem gevoel hebben kon voor de schoonheid van Perk's verzen. Of hoe zou hij anders dien meest grandiosen, dien wonder-van-een-regel: ‘De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed.’
de schoonste, dien Perk wellicht ooit heeft geschreven, hebben doen vervangen, fatsoenlijk-iambisch en welluidend-verdraagzaam, door die laffe en bleeke, door die vervloekte banaliteit: ‘En goddlijk leven gloeit in mijn gemoed.’
En dit was wel het ergste, maar niet het eenige. De alleen-juiste expressie: Tot boven 't licht haar lichter licht gemoet
| |
[pagina 204]
| |
moest op verlangen van Vosmaer worden, in couranten-hollandsch overgebracht: Tot boven 't licht zij lichter licht ontmoet...
net alsof: niet der ziel, 's hemels zalen genaderd, een licht, dat lichter was dan het licht van daareven, uit lichter streken in golven tegemoet stroomde, maar alsof die ziel, al gaande naar boven, toevallig een sterker licht op haar weg aantrof, zooals men op straat een familielid of vriend ontmoet, of een verrassing ondervindt, waar men heel niet op gerekend had. Niet alleen de emotie, door den veranderden rhythmus, de woordelijke zin zelfs van het vers is verloren gegaan. En men volstaat niet met te zeggen, dat Vosmaer dit niet gezien heeft, men heeft het feit te constateeren, hoe jammerlijk 't wezen moog, dat hij 't zoo en niet anders uit zich zelf heeft gewildGa naar voetnoot1). Maar daar is nog iets, wat de deur dicht doet. ‘De rondende afgrond’ zoo was Perk zijn vers begonnen, en dat begin was mooi. Maar Vosmaer, die het beter wist, kon zich geen afgrond denken, die den hemel moest voorstellen, want ‘een afgrond die op zijn kop staat, (was) onzin’Ga naar voetnoot2), meende hij. En op dezen eenen kwasi-verstandigen, maar in waarheid onnoozelen en tegen de primitiefste psychologie indruischenden dooddoener, waarmeê hij alle Verbeelding in het harte-hart | |
[pagina 205]
| |
stak, dwong hij Perk tot verhaspelen, en deze was niet zoo goed, of hij heeft, tegen zichzelf in, voor zijn zielvolle visie, de vage en zelfs geäffekteerde aanduiding, ‘de ronde ruimte’ gezet.
Wij deelen dit niet meê, en leggen ze niet uit, deze proeven van Vosmaer's kritische onbekwaamheid, om zijne overige verdiensten te verkleinen, maar alleen om te doen voelen, heel erg te doen voelen, aan ieder, die voelen kan, dat hij van de jonge en nieuwe kunst van Perk geen jota begreep. Want deze en andere haast ongelooflijke uitsprakenGa naar voetnoot1), men speurt er een afgrond achter van bodemloos wanbegrip en ongeëmotioneerd-zijn, een algeheele anaesthesia voor de fijnere nuances van verbeelding en taal in de kunst dezer tijden; en zij waren bij hem geen waan van 't oogenblik, maar noodzakelijk bepaald door de eng-getrokken grenzen zijner onvolledige artiesten-sensualiteit. Doch hierover later. Ons rest nog, den plotselingen omkeer te verklaren, waar Vosmaer in werd meêgesleept, na Perk's snellen dood.
Meêgesleept - ja, maar langzamerhand, en zonder dat de waarachtige schoonheid dier verzen ooit dieper in hem drong. In 't eerst toch had hij in het uitgeven der verzamelde Gedichten in 't geheel geen pleizier. Wel wilde hij er op aandringen bij de bezitters der handschriften, dat het werk aan mij, en toen dit geen gevolg had, aan een hoog geacht geleerde werd toevertrouwd. | |
[pagina 206]
| |
‘Ik kan onmogelijk zelf. Ik schrijf met grooten aandrang en zeer klemmend om het aan *** te vertrouwen. Dan kunt gij er alles aan toebrengen...’Ga naar voetnoot1)
Deze weigering, die voortkwam, blijkens al het hierbovenstaande, uit gebrek aan sympathie voor het uit te geven werk, en daarmede in verband, uit opzien tegen de moeite, dit missen van een mooi en willend gevoel tegenover den nauw-overledene, was bijna voor Jacques Perk noodlottig geweest. Want ondertusschen waren van andere kanten aanbiedingen gekomen, of ook enkel maar vooruitzichten, en het was te voorzien, dat, als Vosmaer bleef weigeren, de uitgave in handen van vreemden vallen zou. Maar daarmede ware dan ook tevens Jacques Perk gevonnist bij vrienden en vijanden, misschien voor een eeuw of wat, want niemand van de oudere generatie zou te schiften weten, met zijn vaderlandschen kunstsmaak, de hem ongemeenzame en overzware erfenis van den jongen Hollandschen wereld-poëetGa naar voetnoot2). Dit nu wetend heb ik een krijgslist, maar een onschuldige, begaan. Vosmaer wilde niet, maar hij zou. En ik waarschuwde hem voor de inmenging van Katholieken, zijn ergste vijanden (waarvoor inderdaad gevaar bestond), ik herinnerde hem, dat hij dat niet mocht laten gebeuren, ik beloofde hem, dat ik wel al het werk zou doen, als hij maar zijn naam gaf - en Vosmaer, ook van andere zijde gedrongen, stemde toe. Den 14 Nov. berichtte hij mij: | |
[pagina 207]
| |
‘Om aan de verwarring en het gevaar een einde te maken, heb ik zwichtende aangenomen. Nu is de boel tenminste uit minder gewenschte handen gered, dat is de hoofdzaak. Op uw hulp reken ik, gij alleen weet alles.’
En 17 Nov. d.a.v.
‘De zaak is in orde. Ik krijg eerlang de papieren... Ik zal uw plan gaarne volgen, zooals gij mij laatst voorsteldet... Ziende dat er gevaar was, sneed ik, ook door uw schrijven er toe bewogen, de zaak maar plotseling af, door het zelf aan te nemen.’
Wat er nu verder is gezegd en geschreven, voor en na de uitgave, komt voor dit mijn betoog er minder op aan. Genoeg is het, te hebben aangetoond, dat Vosmaer niet, zooals de menschen zeggen, alleen uit zichzelven, in vol-gevoelde vriendschap, de bezorging der nalatenschap heeft op zich genomen, om de figuur van zijn jongen vriend, zoo zuiver-glanzend mogelijk, te geven aan de wereld tot een bezit voor altoos; maar dat zijn houding en gedragingen die waren van een wijs en welgemanierd slachtoffer, dat zich zonder veel morren in zijn noodlot schikt. Hij had liever zich nooit met den heelen boel willen inlaten, want hij stelde er geen belang in. En toen hij, genoopt door zijn innerlijke zwakte, die zwichtte voor den aandrang van menschen en dingen buiten hem, met de omstandigheden meêging en den arbeid aanvaardde, zocht hij nog zooveel mogelijk zijn aandeel te beperken, en was hij blij, dat hij een hulp had, die hem (o, zoo gaarne!) het werk uit de handen nam, want hij voelde er zich volstrekt niet | |
[pagina 208]
| |
in thuis. En toen hij eindelijk, gepakt door de in de lucht hangende mode, net deed alsof hij wakker werd, en mee ging causeeren, met opgewekte stem, over degoddelijke-sonnetten-van-den-jonkman-die-al-te-vroeg-ontrukt-werd-aan-de-kunst, was hij in niet-voelen en niet-begrijpen nog dezelfde gebleven, en met dezelfde zekerheid stond hij op dezelfde aanmerkingen, waar zich, bij de eerste lektuur, zijn gebrekkig-artistiek temperament in had geuit. Want, ja, ten anderen male, Vosmaer heeft de gedichten van Jacques Perk nooit verstaan. Nu, om dát te konstateeren, dáárom alleen, en om niets anders, heb ik deze mededeelingen gemeend te moeten doen. Het zijn de naakte feiten, zonder veel bespiegeling, en ieder, die het niét met mij eens mocht wezen, verzoek ik, dat hij eerst die feiten wederlegg'.
Maar, als dat nu zoo is, als Vosmaer niet kon zien en niet kon gevoelen de allereerste ontbottingen onzer jonge kunst, als hij niet kon waardeeren, naar hun juiste verdiensten, de voor het publiek bevattelijkste en nog, aan wat voorafging, herinnerende verschijnselen van het kunstheerlijk laatste kwartaal dezer eeuw - als dát zoo is, en dát het zoo is, dát staat hier boven, - wát kan hij dan wel gevoeld hebben van de latere openbaringen onzer nederlandsche letteren, wát van onze tegenwoordige, zoo rijk zich vertakkende, nationale kunst? Immers niets, totaal niets.
Dat komt, doordat Vosmaer, met al zijn begaafdheden, geen mensch, in 't bezit van alle groote kwaliteiten, en dus zijn artisticiteit geen volledige is geweest. | |
[pagina 209]
| |
Doch daarover straks, zooals ik hierboven zeide. | |
III.
| |
[pagina 210]
| |
tot een herroeping, ook van zijn grofste dwalingen, bereid zou zijn geweest. Maar hij kón niet begrijpen, hij kón niet weten, want zijn geest was van een ander maaksel dan de onze; hij was en moest blijven, ondanks al de weêrbarstigheid zijner jeugdige jaren, het kind van een suffen, ellendigen tijd. Ja, want de tijd, die zóó zonder ziel was, dat slechts een zestal harer schrijvers de moeite waard is gememoreerd te worden, in dien tijd is ook Vosmaer geboren en gegroeid. Wel stond hij heel apart, wel werd hij niet beïnvloed door de traditie zijner dagen: de hollandsche schrijvers van vroeger eeuwen bleven zijn jonkheid vreemden, en de rhetorische vers-fabriek der declamatie-poëten, waar ieder op de leer ging, ook de allerbesten, kon voor hem, die door de Grieken en Multatuli en Heine tot de literatuur was gekomen, slechts een rare en onbegrijpelijke vertooning zijn. Maar aan den anderen kant ook, al werd zijn tong bespraakt door die moderner goden, was zijn ikheid niet sterk genoeg, om zijn eigen onafhankelijke kunst te creëeren, en te staan als Zichzelf onder de schoolschheid om hem heen. Hij liep mis bijna al de gebreken zijner tijdgenooten, hun conventie en deftigheid en nationaal zelfbehagen, maar hij kreeg daardoor tevens ook niet hunne deugden, terwijl zijn persoonlijkheid hem niet gaf, noch zijn meesters hem konden overdoen, wat hij dien niet te versmaden deugden tegenoverstellen kon. De degelijkheid van dressuur en intellektueelen ernst, die elk hollandsch geslacht van 't vorige overnam en telkens verbeterde, die massieve subtielheid van hersenformatie, die volrijpheid van oordeel en inzicht en ontleding, binnen haar eigen, zij 't dan ook engeren, gezichtskring, waar Busken Huet de opperste openbaring en tevens | |
[pagina 211]
| |
de laatste bewaarder van is geweest, die doorleefdheid van 't verstand, die zich haarfijn weerspiegelde in de kunstige doorwrochtheid van den ongebonden stijl, in de talloos-voudige versprietingen van de meest savante zeggingsmacht, een macht, die trouwens bij Huet al met zichzelf begon te gekken, en dus den dood zichzelf in het harte beet - die rijke zwaarwichtigheid werd Vosmaer nooit bekend. Inzoover was hij geen Hollander, maar ook geen wereld-geest; want als hij niet elegant en gevoelig kon wezen, dan werd hij pedant, banaal of onnoozel, omdat hij in zijn binnenst, voor zijn stemmings-loozere uren, geen intellektueelen houvast vond. Maar vooral in de kritiek, de literaire kritiek, die waardevolste vrucht van Holland's soliedheid en zwaargebouwden ernst, daar was Vosmaer's halfslachtigheid van niet te mogen deelen in het goede van het oudere, van niet te kunnen vatten den zin van het nieuwe tijdvak, daar was zijn licht-bepaktheid het bezwarendst voor zijn naam.
Voor de generatie van werkers, die vóór hem begonnen was, of gelijktijdig met hem opwies, was kritiek een bijzonder gewichtig ding. Zij was voor hen de waardigste en nuttigste toepassing van hun vaardige gedachtenkracht, van hun liefdevol verdiepte stijlgave, en van wat zij noemden: hun letterkundigen smaak. Zij schreven, wat zij meenden, omdat zij zochten naar waarheid, en al zetten zij hun bevindingen in de deftige vormen van hun tijd en hun zeden, de waarheid was hun aandrift en eenig doel. Van af het gepassioneerde proza van Bilderdijk, den vader onzer kritiekGa naar voetnoot1), | |
[pagina 212]
| |
tot de kalme lang-uitrollingen en in-zich-zelf-weerkeeringen van Potgieter's perioden, had men gezocht naar de juiste beginselen en hun verwerkelijking, en nooit had een beweegreden van lager orde een meening, bij haar geboorte, in de hersens terug-gedrongen of de pen op het papier tot een leugenaar gemaakt. Zij deden recht, naar hunne bevatting, maar zij záten er ten minste voor, om recht te doen. Huet ging reeds wat verder. Hij was nog altijd, als die anderen, de objektieve ontleder en kombineerder van gedachten, maar onder den ernst van zijn bespiegeling klonk de lach over zijn vondsten, wier geluktheid hij proefde, en óók een superieure lach vaak over de nietigheid der slachtoffers van zijn eigen groot begrip. Met de beweging eindelijk, waarvan De Nieuwe Gids zich het orgaan mag noemen, kwam het individu in de literaire kritiek, een moment, door Douwes Dekker, voor zijn deel, reeds voorbereid. Het individu, dat zijn sentimenten met zich meê brengt, van haat en van toorn, van liefde en bewondering, van waardeering en spot, maar dat toch zoo objektief als de onpersoonlijkste kriticus van vroeger tijd oordeelt, omdat boven zijn stemming zijn gedachtenleven staat. Produkt van onbewuste en zekere abstractie uit eens geleefde indrukken, maar óók onbewuste maatstaf ter appreciatie aller verdere sensaties, zoolang maatstaf en werkelijkheid elkaêr zonder gewring of geschipper verstaan, troont het zichzelf gelijke gedachtenleven van den modernen kriticus boven al zijne stemmingen, en zendt ze uit, en bestuurt ze, zóó dat het oordeel niet ligt bij 't individu van een oogenblik, maar dit slechts op zijn eigene levenswarme wijze het bevel volgt van een hoogere Macht dan hij. | |
[pagina 213]
| |
Ziet hier, in groote trekken, de geschiedenis onzer kritiek. Het eene stadium volgt logisch op het andere, met de wisseling der tijden, en er is geenerlei willekeur of gebrek aan gehalte - in geen van de drie. Maar zie daarnaast nu eens Vosmaer staan! Daarnaast en daarbuiten. Want Vosmaer wist niet af van den ernst en de waardigheid, van den ernst, óók in haar luchtigste schertsen, van de waardigheid, ook in haar heftigste invektieven, der waarachtige kritiek. Hij bevroedde niet, wat het zeggen wil, zijn ziel uit te spreken, in statige hoogheid of stormende emotie, over boeken en die ze maakten, en geen boeken te zien, en geen menschen te zien, maar alleenlijk de waarheid, de groot-kalme waarheid, die in die boeken ligt. Doch Vosmaer viel buiten den normalen ontwikkelingsgang onzer nationale letteren, noch begreep hij den zin van de opeenvolging der tijden; en zoo zag hij in Potgieter slechts den omslachtigen vertooger, in Huet ‘een slecht mensch’, terwijl hij zich over De Nieuwe Gids expressies heeft veroorloofd en door anderen liet bezigen, die ik ter wille zijner nagedachtenis hier niet wil herhalen. Vosmaer, ik zeg het nogmaals, kon nimmer begrijpen, dat het eenige beginsel van een literair kriticus de waarheid moet zijn. Maar wat waren dan Vosmaer's beginselen van kritiek? Zijn beginsel van kritiek was, dat kritiek geen dwingend beginsel in zichzelf had, maar dat zij haar beginselen elders zoeken moest. En hij vond ze overal: in den naam en positie van den te beoordeelen schrijver, in diens meerdere of mindere bevriendheid met de redactie, die het oordeel liet drukken, in de vormen van beleefdheid, die welgemanierde menschen jegens elkander plegen in acht te nemen, in de vraag, of het boek in kwestie | |
[pagina 214]
| |
hem bijzonder was aanbevolen, kortom, hij had zich, in den loop der jaren, want hij werd pas wijs door de ondervinding, een heel aardig stel van proefhoudende beginselen en gezichtspunten verworven, die alle te gader hierin overeenkwamen, dat zij steunpilaren waren van 't maatschappelijk verkeer. 't Was maar jammer, dat aan allen het eenig-noodige, de inwendige, waarachtige waarheid ontbrakGa naar voetnoot1). Nu zou deze wereldsche opvatting, door Vosmaer, van iets wat heelemaal buiten de wereld staat, een onschuldige privaat-liefhebberij zijn geweest, als niet de Nederlandsche Spectator hem tot redakteur had gehad. Dat maakte de zaak ernstig, en het is niet te berekenen, hoeveel kwaad, ook na zijn dood nog, zijn blad had kunnen stichten, als niet het kwaad op den duur zich zelf een doodvonnis was. En wat het blad heeft misdreven onder Vosmaer als bewindhebber, dat is nu, goddank, allemaal vergeten en voorbij. 't Was mij ook alleen maar te doen, om dag-helder | |
[pagina 215]
| |
te bewijzen, de eenvoudige stelling: dat Vosmaer niets had uit te staan met de kunst van dezen tijd. De auteurs van tegenwoordig behoef ik tegen hem niet te verdedigen, want hij kon ze niet lezen; en de kritiek, die grootmachtige uiting onzer dagen, waarin wij voortzetten het werk van de besten der vorigen, was een gruwel voor zijn zenuwen, die hielden van gemak. Wat kan er dan, in godsnaam, voor verband of sympathie bestaan tusschen hém, Carel Vosmaer, en dit levende geslacht?
Vosmaer stond geïsoleerd: en wat hij was in die geïsoleerdheid, welke draden hem nog vasthielden aan het algemeene leven, dat zullen wij in het volgende hoofdstuk zien. | |
IV.
| |
[pagina 216]
| |
ligheid, doordringend en onvatbaar als sterke bloemengeur, van enkele tafreelen, den doorschijnend-koelen of fluweel-zachten rhythmus van menig vers. Zijn kennis van de Grieken was niet reëel en niet grondig; hij zag hen door een waas van eigen-gemaakte vooropzettingen, produkten van het zachtste en teêrste in zijn temperament; vooropzettingen, die zich uitten in lief-mooie visioentjes van eenvoud en harmonie en onschuldige zinnelijkheid, gezegd in heldere volzinnen, geestig en gracieus; of, al naar zijn oogenblikkelijke onvruchtbaarheid het meêbracht, in dogmatische wijsheid, met vage en op geen werkelijkheid berustende abstracties, waar hij zelf op het laatst niet meer uit kon komen, onverteerbaar en pedant. Vosmaer's klassicisme is niet een doordringen tot den naakten geest der oudheid, maar een sympathiseeren met enkele onderdeelen, en die nog gezien door zijn modern sentiment. Hij is geen onderzoeker, die zich werpt met al zijn vermogens in het volste en echtste der rijke Griekschheid, om te zien, wat er van hem wordt; hij is ook hier een flaneur, die behagelijk kiest en proeft en vervormt, wat hem aanstaat voor zijn partikulieren begrensden smaak. Geen Hellenist is hij, maar een dilettant. Toch dankt hij juist aan dit, zijn één-kwarts-klassicisme, een niet gering gedeelte van zijn populariteit. Een deftig menheer, die niet is professor, en die toch maar met Grieken en Romeinen omgaat, alsof het zoo niets was, en die daar dan heel aangenaam van weet te vertellen, geen rare dingen, die bij een beschaafd volk niet thuis hooren, maar liefelijke en bevredigende beeldjes en beschouwingen, ongeveer zooals wij ons die ook kunnen denken, doortruffeld met goed-klinkende en op het oog | |
[pagina 217]
| |
diep-zinnige gedachten over liefde en schoonheid en het raadsel des Levens, precies zooals 't in die oude geheimzinnige talen zelven heet te staan, - och, er is een groot gedeelte van het publiek, vooral dat zich beschaafd noemt, dat zijn hoogste genieting vindt in zulk, aesthetisch betiteld, gelepel en gevoêr. En daarom moet men het des te meer in Vosmaer waardeeren, dat hij nog wat liefs vaak heeft gemaakt van die half-gare-zoetigheid.
Zijn spelevaren op het Grieksch veroverde de dames, maar zijn attractie voor jongelieden had nog een anderen grond. Voor hen was Vosmaer een Heine-in-Nederland, de Multatuli-in-een-mensch. Heinrich Heine's invloed was minder uitgestrekt. Hij bepaalt zich tot het verschaffen van stijlmotieven en geestigheids-schema's, waar Vosmaer, in zijn jonge jaren, druk gebruik van heeft gemaakt. Maar de ware bestuurder van Vosmaer's gedachten is Douwes Dekker geweest. Van hem had hij het fonds van zijn intellektueel leven, zijn polemisch zich naar buiten werpend gedachtenbeweeg. De Vlugmaren zouden nooit zonder Dekker zijn ontstaan. Want zijn oppositie tegen Kerk, en Regeering en Letterkunde kwam niet voort uit een geest van revolutie in hemzelven - zijn natuur was in haar diepsten grond een konservatieve - maar vloeide in hem over uit een sterker man dan hij. Voor wie Multatuli te ruw, te apodiktisch of te excentrisch was, hij vond zijn gading bij den zachten, geletterden Vosmaer, wiens stijl niet met de stooten eener hartstochtelijke overtuiging ging, maar die voor invektieven badinages, en innemende causerieën voor logische betoogen gaf. Hij was de smaakvolle en nimmer gênee- | |
[pagina 218]
| |
rende, maar toch zoo ondeugende, salon-Multatuli van een met-distinctie-geavanceerd publiek.
* * *
Ziedaar Vosmaer geschetst in zijn twee physionomieën, den klassieken literator, den journalistischen revolutionnair. Als men op zou willen geven, waarin beiden te kort schoten, wat het was, waarom de eerste geen tijdvak-makend kunstenaar, waarom de laatste geen hervormer bij eigen-gratie is geworden, moet men zeggen, dat Vosmaer geen hartstocht heeft gehad. Inderdaad, de hartstocht, dat was 't wat hem ontbrak. Ik bedoel niet de opgewondenheid, die zich uit in luidruchtig omhoog-vlammende woordenpraal, die dikwijls niets anders dan vermomde rhetorica is; maar die ernst der roeping, dat willend begeeren, die macht van te moeten, die den mensch overheert, dat hij niet aflaat van zijn kunst of zijn studie of zijn liefde, voor hij alles heeft gegeven, en niet alles gekregen, die het onmogelijke wil, maar het groot-schoone bereikt. Deze zich opstortende verheffing der gansche persoonlijkheid heeft Carel Vosmaer nooit leeren kennen, en in wisselwerking daarmede staat de onvolledigheid van zijn artistiek temperament. De beweging van zijn verbeelding en gevoel en gedachten was een rustige kabbeling en is altijd gebleven beneden de hoog-gaande, opgolvende beroering, waar de spontane artiest, in de bezielde verscherping van al zijn vermogens, de natuurkunst in maakt. Een verdienstelijk talent was hij, maar geen genie.
Maar daarom scheen het juist, alsof Vosmaer's ver- | |
[pagina 219]
| |
mogens defekt en onbruikbaar waren, zoodra hij aan 't waardeeren der nieuweren ging. Want om het geniale te voelen, moet men zelf iets geniaals hebben, en de nieuwere generatie, waar zooveel hartstochtelijke genialiteit in knop en in bloei is - de toekomst zal uitwijzen wie de genieën zijn - liet hem daarom koud. En daarom - nu ten laatsten maal - daarom noemen wij Vosmaer niet, als wij spreken van de mannen uit het voorgaande tijdvak, die niet zonder invloed zijn geweest op onze jonge Kunst. Van kritiek wist hij niet af, in de kunst staat hij op zijn zorgvuldig opgetimmerd, maar eenzaam plekje, terwijl hij in de polemiek als de schaduw van een ander deed. De letterkundige figuur van Carel Vosmaer heeft geen invloed bezeten en op niemand nagewerkt, omdat zij zelf een produkt van invloeden was. Maar wien wij wel erkennen, wien wij met piëteit gedenken, is Jacques Perk, de beginner dezer periode van literatuur. Niet Vosmaer, maar Perk is de voorganger van ons, lateren; hij had hartstocht en verbeelding, en muziek om ze te zeggen, hij is óns. Laat ik dan mijne studie besluiten met deze al te vluchtige herinnering aan den welbeminden gebenedijden poëet.
November, 1890. |
|