Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
Verleden, heden en toekomst. | |
[pagina 252]
| |
I.Het Leven is het Leven, de opperste Abstractie en het Kernwezen beide van alles wat bestaat. Opperste abstractie in onze gedachten als ontastbare verrader van een mystischen achtergrond, kern van de werkelijkheid, in die werkelijkheid zelf als gedrevene macht. Want het Leven, wat het is, wij kunnen het niet weten, wie zegt het onkenbare? wij zien alleen maar, wat het doet. Wij vermoeden slechts, en voelen ons, dien onnoembaren God-God, achter onze zielen, die dat alles zoo wonderlijk en groot heeft gemaakt. Die geen geest is en geen stof, maar een ander dan deze, het Eenige dat Is. Als men spreken mag van Zijn, waar ons zijn vervalt. Het Heelal is het schitterend tapijt voor zijn woonplaats, dat de dood zelfs niet opheft, omdat met het deeltje, dat wij noemen ons zelf, van de groote illusie, ook het raadsel verdwijnt. Zijn Wil is het Noodlot en de Wereld zijn Daad, voortdurende Daad. Het Geheel van wat Is, door één macht gedreven, groeit als een groot saamhangend Organisme naar een onbekend bestaan. Elk individu in de groote en zich zelf kompliceerende, korrigeerende machine heeft zijne eigene bestemming, en vergaat niet, alvorens het die geheel heeft vervuld. Die bestemming is soms nietig, en | |
[pagina 253]
| |
schijnbaar ontbreekt zij, maar zij is er altijd. Doelloos is er niets, want als iets doelloos ware, dat wil zeggen, als het verschijnen en verdwijnen van iets, dat geboren wordt, niet ten gevolge had iets anders, en zoo voorts en zoo voorts, tot het einde der tijden, dan viel de wereld in duigen op dees zelfden dag. De wereld heeft als wereld één streven slechts: naar zelf-opgroei. Zelf-opgroei, dat is 't, wat de wereld bedoelt. Philosophen zullen hier opspringen, en zeggen: dat is niet waarGa naar voetnoot1). Maar dan moet ik verzekeren, dat zij het heelemaal met mij eens zijn, behalve over een woord. Want zij verwarren in hunne philosophische hoogheid twee geheel verschillende woorden, bedoeling en doel. Zij meenen bedoeling, maar zij zeggen doel. Want niet alle individuën hebben tot doel zich te ontwikkelen, schoon zij door hunne geboorte de bedoeling daartoe te kennen geven, en eerst door de combinatie van hun eigene levenskracht en de omringende omstandigheden kan het blijken, of die bedoeling ook een doel zal zijn. Wat het doel van een individu is, kan de mensch eerst weten, als dat individu niet meer bestaat. En als een individu vóor zijn vollen wasdom sterft, dan mag men niet zeggen, dat het doel heeft gemist. Een kindje, bijvoorbeeld, dat met drie jaren dood gaat, heeft zijn doel gansch bereikt. Want de werkelijkheid leerde ons, dat het doel van dit ééne raadje, van dit kleine schalmpje in de groote organisatie, wereld geheeten, was: zijn ouders te ontroeren door zijn lieve herinnering en te dienen tot voeding van andere organismen in den omtrek van zijn graf. Bedoeling is het streven, maar doel is het volbrachte, en met millioenen maal millioenen zulke | |
[pagina 254]
| |
streventjes en bedoelingen, in hun onderlinge wisselwerking en elkander-vernietiging en elkander-versterking, gaat het stralende heelal door de donkere eeuwigheid naar zijn volmaaktste gedaante en aard.
Al de organismen zijn werelden in 't klein, zijn groote combinaties van willetjes en leventjes, allen overheerscht en tot één doel gedwongen, door den donkeren levenswil, stroomend en dringend door alle deelen henen vanuit dat onwankelbare punt, het Ik. De Ikheid, dat ontastbare, onverklaarbare raadsel, die geen stof is en geen geest, maar een ander dan deze, is voor zijn organisme, wat voor de wereld is God. Hij weet altijd wat goed is voor zijne wereld, in onbewuste wijsheid, die zich uit in zijn daden, opdat dees zijn wereld zoo lang mogelijk besta. Want daar buiten wordt hij bedreigd door andere werelden en machten geweldig, die ook ieder voor zich-zelf staan en zich zelf willen houden met diep-trouwen trots. En zoo wordt het een oorlog van allen tegen allen, want daar is nog geen individu, dat weet. Allen doen instinktief naar mooi of leelijk willen, maar vooral zooveel mogelijk leelijk, en geen god en geen wet, en geen rede zelfs, die wijst. Dit is de eerste natuurlijke staat. Maar dán begint het Leven zich langzaam-aan bewust te worden, ontwakend uit zijn roes van willen en van wezen, en denkt na. En 't gevoel verfijnt, en 't verstand neemt toe. Maar dan ook, tegelijker-tijd, een onafwendbare dwaling en zich-zelf beliegend noodlot, dat zich-zelf in de hoogte houdt in de ijdele ruimte, waar het alles overheert, schepper van zich zelf, en zich-zelf al door vernietigend, komt òp die reusachtige, maar wezenlooze fictie, de fictie van Goed en Kwaad. De Leugen zet | |
[pagina 255]
| |
zich neer over de daden der wezens, om die te keuren en te meten met zijn altoos andere maat. Want daar was geen goed of kwaad, als iets werkelijk gegevens, in die onbewuste wereld, alles was, zooals het was, op zijn plaats en naar zijn aanleg, zooals het Leven dat gewild had, en alles was dus goed. Maar het bewustzijn, in zijn nietigheid, moest komen om te tornen aan de absoluut goede wereld, die zoo zeker ging naar haar doel. 't Is de strijd van 't bewustzijn, van 't steeds dwalende bewustzijn, om geheel zich-zelf te worden, om zich zelf op het laatst te ontmoeten in het Wezen-zelf van God, dat de eeuwen het tot elkaar overbrachten van die zinledige bedenkseltjes van het worstelend menschenbrein, die door God niet erkende en door zijn daden gelogenstrafte woorden Goed en Kwaad. Maar de tegenwoordige menschheid is al ver genoeg, om in te zien, dat zij zich heeft laten beet-nemen door haar domheid, door haar eigene domheid, wat ten slotte, zooals alles, toch weer goed bleek te zijn. Zij is bedrogen door zich zelve, maar ten bate van haar vooruitgang naar een hooger bewustheids-doel, want de wegen van God zijn wonderbaarlijk en wijs. De menschheid weet nu, in haar diepste bewustzijn, dat het kwade niet bestaat dan in haar eigen gedachten, door haar eigen klein zien. Voor den mensch, als hij denkt, is alles schadelijk of nuttig, voor den mensch, als hij voelt, is alles leelijk of mooi. Schoonheid en leelijkheid, schadelijkheid en nuttigheid, in hun onderlinge combinatie, zijn de eenige en opperste tafelen van wetsgebod, aan welke men de daden der menschen te toetsen heeft. Uitdrukkingen als: hij is een goed mensch, moeten vervallen uit de taal. Want de daden, waarom men hem goed noemt, doet hij òf uit sentiment, en dan is | |
[pagina 256]
| |
hij mooi bevonden, òf met zijn verstand, en dan toont hij nuttig te wezen, òf ook wel met beide, en dan zal hij beide zijn, nuttig en mooi. Zoo luidt de oppermachtige moraal der toekomst. En aan alle verwarringen en weifelingen en misverstanden over menschen zal een einde komen, als men de menschen niet langer rangschikt onder de hoofden Goed of Slecht. Want die begrippen hebben geen inhoud, die hen levend houdt in de werkelijkheid, en het wordt tijd, dat de menschen elkander eindelijk verstaan. O, als zij dat doen, dan is de leugen verdwenen, heelemaal weg uit hun woorden, als zij vonnissen of vereeren de menschen der werkelijkheid, en na al het gewring en gelieg en getob van den leertijd der menschheid, zal zij zijn gekomen tot een klaarder onderscheiding van de werkelijke dingen, zal zij zich zelf met blijdschap terugvinden, in haar tweeden, nu bewusten, natuurlijken staat.
Ja, in haar tweeden, natuurlijken staat. Want de twee hier genoemde moreele toets-steenen zijn gepijlerd, elk op een van de twee drijvende motieven van het menschelijk handelen-zelve, op den drang, die naar ons toe trekt, op den drang, die van ons afgaat, op het eigenbelang en op de sympathie. Als we iets schoons zien, willen we er heengaan, als we iets leelijks zien, wenden wij ons af. Als wij iets nuttig vinden, willen wij het hebben, als wij iets schadelijk vinden, laten wij het los. En zoo hebben wij ons zelven, na al onze dwalingen, een moraal geschapen, die niet schermt met groote woorden, waar de inhoud van onbekend is, maar die de bewuste weergave is onzer diepste natuur. Ziet, wij wisten niet, hoe 't ons was, maar wij zijn | |
[pagina 257]
| |
weer terug-gekeerd tot den staat vóór den zonden-val, die het Goed en 't Kwade over de wereld heeft gebracht. Wij zijn weer onschuldig, als toen God ons formeerde, maar veel mooier en veel nuttiger de een voor den ander, dan in de dagen der onbewustheid, omdat wij door onze worsteling in het zweet onzes aanschijns met de spoken, die wij schiepen en die wij nimmer konden raken, daar zij nimmer bestonden, ons gevoel hebben verfijnd en ons verstand verruimd. Kon dit niet wel eens de eigenlijke psychische beteekenis van de vlucht uit het paradijs zijn, en van onze latere verzoening met ons zelf en met God?
Nu ja, zal men zeggen, een redeneering van artiesten, van menschen, die niet weten, wat er in de praktijk al zoo te pas komt. Wetboeken en zedenmeesters geven niet om schoonheid, zij rangschikken de daden onder bepaalde serieën van wat algemeen is aangenomen, dat goed en dat slecht is, en daarmee uit. Maar dan moet ik zeggen, dat wie zoo spreekt voor het meerendeel gelijk heeft, als hij uitsluitend en alleen op den toestand, zooals die is, let, een toestand, voortkomend uit onze begrensde ontwikkeldheid, maar dat hij zich toch in de toekomst, waar de menschheid naar drijft, vergissen kan en dat het misschien over duizend jaar zal zijn, zooals ik zeg. Want wat zou bijvoorbeeld het recht van het bestaan van gezworenen zijn, anders als de correctie, door het onbewust voelen, van wat er door het bewuste verstand is vastgesteld? Maar, schoonheid, zal men zeggen, wat is dan toch wel die schoonheid, waar men alles naar moet afmeten in dit leven, dat zoo leelijk is? Schoonheid is een weelde, zoo hoor ik ze spreken, schoonheid is een uitzondering, | |
[pagina 258]
| |
het erfdeel van enkelen, die worden artiest genoemd, maar waar de groote massa niet aan heeft. Laat mij 't u dan maar zeggen, en overweegt zeer ernstig, wat de schoonheid is. Schoonheid is het leven in zijn fijnste essence, 't Leven-Leven zelve, het ópperste Leven, vlekkeloos-zuiver en heerlijk-intens overgehaald uit het al-om-leven, herhaalde malen, door de lijdende menschheid in haar bloedige worsteling, om te volvoeren den Wil van het Leven, om zich zelf geheel en al bewust te worden in het diepst, in het innigst, in het waarst van haar wezen, in God. 't Zijn was niet, maar het Zijn is geworden, is wordend voortdurendlijk, omdat God zich wou weten, wil weten zich zelf, en wij allen, die spreken en handelen in 't donker, zijn slechts zoo vele verlorene atomen in Gods groote worsteling, en de eeuwigheid der tijden van den eeuwigen werelddroom is een illusie te meer in 't Heelal van illusies, noodig voor 't Absolute om zich zelf te zien. Schoonheid is het Leven in zijn waarste beteekenis, waar het leven toe worden zal in de lengte der tijden, hoe langer hoe meer waarachtiglijk, en dus naar de schoonheid en niet naar de goedheid, dat een woord zonder zin is, de menschen te beoordeelen, is geen daad van willekeur of het spel van een artiesten-gril, maar de wil van 't Leven-zelf, de werkelijkheid gepakt in haar diepste essentie, de hoogste Wet van 't Zijn.
Dit is nu mijn sociaal-democratie. | |
II.Ja, inderdaad, de sociaal-democratie, ik bedoel nu de heusche, schijnt een heel raar ding te zijn. Zij brengt | |
[pagina 259]
| |
ten minste de hoofden mijner vrienden, mijner allerbeste vrienden, die ik tevens de mooiste menschen vind, allermerkwaardigst, aller-bevreemdendst op den hol. Van der Goes schrijft een stuk en eindigt met een bewering, geheel tegenovergesteld aan die waarmee hij begonnen wasGa naar voetnoot1) en buitendien neemt hij de vrijheid, maar zoo eventjes te beleedigen in het opene aangezicht, de nagedachtenis van niemand minder dan Napoleon, van den man, die, als hij leefde, met een glimlach zou hebben neergezien, van uit de hoogte van zijn intellekt en zijn weergalooze wilskracht, met een glimlach op den tegenspreker, die heelemaal zijn partij niet was; de heer van Deyssel begint zich op ééns heel erg ongerust te maken, dat de kunst zal verdwijnen in de maatschappij, die aan het komen is; terwijl de heer van Eeden zich schrap zet, om van der Goes te overtuigen, dat de democratische evolutie in de hoofden der menschen niet is ontstaan door een verstandelijke redeneering, maar uit de moderne-verfijning van 't gevoel. Waar moet dat heen? Ik sta er letterlijk verstomd van, van al die beweringen, en ik moet er dan ook voor uit komen, heelemaal openhartig, dat mijn temperament over al deze dingen geheel anders denken moet. Ten eerste dan: ik heb Napoleon niet te verdedigen, ook niet tegen een niets-ontziende nivelleering, daar is zijn heugenis zelf wel toe in staat. Doch ik zou den heer van der Goes wel even willen zeggen, dat hij ook volgens zijn eigen beginselen, zijn socialistische beginselen, ongelijk heeft met te spreken, zooals hij doet. Want is niet Napoleon de man uit het volk, opgekomen | |
[pagina 260]
| |
uit het volk, die door de kracht, de latente kracht van het volk, die hij vertegenwoordigde, die zijn hersens door-vlamde, dat zij gingen werken, grootmachtig, op is gestaan tegen koningen en keizers en heel hun louter-vormelijken aristokratischen nasleep, en ze neer heeft gesmakt van hun ijdele tronen, dat zij lagen aan zijn voeten, en toen zelf is gaan zitten op een troon over allen, keizers en koningen, allen hem likkend de menschelijke voeten, hem, den zoon uit het volk, de essentie van het volk, het volk op zijn best. Juist Napoleon's bedrijf heeft duidelijk getoond, klaarder nog zelfs dan de fransche revolutie, die door de domheid van de leiders in niets is verloopen, dat de kracht van het Leven, zooals het stuwt naar de toekomst, niet zit aan de hoven, maar in het volk, in de menigte, en dat in die menigte de ware toekomst broeit. En nu de heer Van Deyssel. Wat beangstigt gij u toch, o, vriend-voor-mijn-leven, dat de kunst zal verdwijnen met de tegenwoordige maatschappij? Zeker, als de demokratische staat van de toekomst zou worden, zooals in dat onleesbare boekje geschreven staat. Maar gij begrijpt toch wel, beste vriend, dat dat maar malligheid is? De heeren Socialen gelooven er zelf niet aan. Wat er zal gebeuren, dat kan niemand weten, maar zeker iets heel anders, dan ieder verwacht. In allen gevalle zal de aanleg van de menschen der toekomst om het Schoone te volvoeren, niet kleiner, maar grooter dan tegenwoordig zijn, want de menschheid gaat vooruit, en schoonheid, ja, de schoonheid is de heerlijke werkelijkheid, waar het Leven op doelt. Maar dáarin hadt gij gelijk, als gij dát hadt willen zeggen, dat als ooit de thans bestaande leiders der partij aan 't bewind mochten komen, dat het dan on- | |
[pagina 261]
| |
zer kunst heel slecht zou vergaan. Want die menschen hebben waarschijnlijk, zoover ik het kan begrijpen, heel mooie bedoelingen, maar onze nationale kunst gaat hun voorbij. En ten slotte de heer van Eeden. Die is naar mijne overtuiging, ach, had ik maar geen overtuiging! dan ook al in de war. Neen, de sociale evolutie ontstaat niet door een verfijning van het gevoel. Het is een heel erge kleinigheid, een verschil misschien van woorden slechts, maar die kleinigheid ligt mij bijzonder aan het harte, omdat zij in verband staat met mijn levensbeschouwing, hierboven geboekt. De sociale evolutie dan stáát wel in verband tot de grootere gevoeligheid, tot de grootere verstandigheid der moderne menschen, maar zij wordt door geen van beiden veroorzaakt, in den waren zin des woords. Want ons gevoel en ons verstand zijn beide uitstroomingen en objekten van de ikheid, waar alles in laatste instantie vandaan komt, als men het wel overweegt. Uit die geheimzinnige bron van alle leven, waarvoor alle leven tevens een objekt is, komt elke beweging in den gang der menschheid, elke wending en voortgang op haar geheimzinnig slaapwandelaarspad. Vandaar uitgebroken, uit ze zich natuurlijk in voelen en in denken, tegelijk en gezamelijk, en zoowel de heer van der Goes als de heer van Eeden heeft voor de helft gelijk, in dit kurieus geding. Maar het wordt tijd, dat ik een derde hoofdstuk entameer. | |
III.Sociale hervormers zijn, uit den aard der zaak, in den grond van hun wezen, anti-artistiek. Ook daarin | |
[pagina 262]
| |
heeft de heer van Deyssel volkomen gelijk. Want, alhoewel de verwerkelijking van het schoone bevorderend, in dienst van de menschelijkheid, of liever juist dáarom, komen zij noodzakelijk in botsing met den kunstenaar, den kunstenaar, die het schoone op direkte wijze dient. De kunstenaar is de bij-uitstek begenadigde van de schoonheid, die het schoone opneemt, zooals het zich voordoet in zijn leven, en het weergeeft aan de wereld in hoog-schoone kunst. Hij is tevreden met de schoonheid zelve, die hem reeds, zooals zij is, wonderbaarlijk en groot voorkomt. De hervormers daarentegen, zij vragen niet naar schoonheid, die lijkt hun een kinderspel, hun hoofden zijn vol van schoone en onschoone ambities en begeerten, en plannen en wilswerkingen, zij zijn de blinde werktuigen in de handen van het Noodlot, dat hen dwingt naar zijn Al-wil. Zij hebben groote woorden, die zij toewerpen aan de menigte als leuzen van vereeniging, woorden, die het Noodlot hun legt op de lippen met soevereine en onwendbare overmacht; en omdat zij de onbewuste terweegbrengers van het schoone in een verdere toekomst zijn, moeten zij de schoonheid verachten, die er is. Een van die groote woorden is het woord Humaniteit. Een even zin-ledig woord, als het woord goed of kwaad. Het doet veronderstellen, ten halve uitgesproken, de bijgedachte: emotie, en er zit toch heelemaal geen emotie in. Want emotie is geen emotie, als zij niet heeft een objekt, een objekt, dat emotioneert. En wat zou dat dan voor een emotie zijn, die tot objekt heeft, niets minder dan de geheele menschheid, en die zich dan uiten zou in praktische daad? Als emotie zelve, die alleen wil zijn emotie, kan men haar nog gelden laten, maar dan heeft zij zich zeer zeker | |
[pagina 263]
| |
in zich zelve op te sluiten en alleen zich te uiten in geëmotioneerde kunst. Want wat zou het zijn, een emotie, die zich uiten zou in praktische daden, een emotie, die tot objekt heeft de geheele menschheid, zóó als die is? Dat zou een millioenmalige overdrijving zijn van het ééne hoofdmotief van het menschelijke handelen, de sympathie, bedoel ik, die het andere hoofdmotief, onze zucht tot zelfbehoud, geheel werkeloos zou maken, en dus uit zou moeten loopen, zeer kort na hare in-praktijk-brenging, op de algeheele vernietiging van ons eigene Ik. Deed de heele wereld dus zoo, wat de humaniteits-mannen, indien zij het meenen, toch eigenlijk moeten vinden hun ideaal der idealen, dan was de heele wereld in een ommezien dood. En dat kan toch de bedoeling van de humaniteit niet zijn. Maar de menschen, die dat woord voortdurend op de lippen hebben, doen er dan ook zeer wijzelijk niet naar. Zij spreken er wel over, en brengen het te pas ook, waar zij maar kunnen, maar zij doen er niet naar. Maar als zij er niet naar doen, - hoe zouden zij het kunnen? - mogen zij ook niet met dat groote woord spelen, als motief voor hun handelen, tegenover menschen, ongegeneerder jegens zichzelven, wien dat woord, in zijn volledige beteekenis genomen, een onmogelijkheid toeschijnt. Laten zij spreken van zachtere zeden, van vriendelijke bedoelingen, maar het woord humaniteit is eene overdrijving, tè groot. O, de humaniteit, wilt gij weten, waar zij vandaan komt? 't Is de idee van het Christendom, 't onmogelijkste idee, om in de praktijk te brengen tot uitvoering, het Christendom, ontdaan van al zijne bijzaken, al zijne vormen, het hardnekkige Christendom, dat het hoofd weder opsteekt, nu naakt tot op zijn lijf. | |
[pagina 264]
| |
O, dat utopische Christendom! Wij meenden er nu eindelijk voorgoed van verlost te zijn, van zijn ijdele onwezenlijkheid, van zijn onware onmenschelijkheid, van zijn dwaze dogmatiek. Weg waren zijn God en zijn Duivel en zijn Onsterfelijkheid, en rustig waren wij bezig het leven te doorproeven, en te groeien tot levenden, waarachtig levenden, daar komt het ondoodbaar woekerende doods-idee, nu zónder Onsterfelijkheid en God en Duivel, weer dood-bedaard óp in de hoofden der menschen en grijnst ons tegen als de Humaniteit. Hebt alle menschen lief als u zelf, en zoo verder... Wel zeker, 't klinkt fraai, maar ik heb niet alle menschen lief als mij zelf, en gij ook niet, en niemand op de wereld, en wie het toch blijft zeggen, dien noem ik onwaar. Maar het Christendom is toch iets, het heeft historische beteekenis... Zeer zeker, zeer zeker, en ik zal hier even, zoo ver mij dat gegeven is, een korte poging wagen, om te zeggen, wat dan wel het Christendom toch eigenlijk is geweest.
Het Christendom is geen leer, gebaseerd op de natuurlijke geaardheid der menschen, en om die reden geschikt en bestemd en waardig, om de menschheid te leiden door de komende eeuwen, en te zijn een eeuwige en hoog boven alles uitstaande wets-pilaar, waar volkren na volkren voor knielen moeten met volgzaamheid, omdat het de wet is van 's menschen bestaan. Het Christendom is niet iets positiefs, maar een negatie, een negatie van den mensch, zooals hij is en zich ontwikkelt met zijn leelijk- en zijn mooiheid, telkens zich opstuwend in den strijd des levens tot een hoogere mooiheid, tot een mindere leelijkheid. Het Christendom wil niet het | |
[pagina 265]
| |
menschelijke leven in zijn gang en ontwikkeling, het Christendom wil den dood. Zie, en daarom is het Christendom schadelijk voor de menschen, in den langen duur der tijden, omdat het de menschen geen menschen laat wezen in de dierlijke evolutie van Protoplasmacel tot God. Daar komt een tijd, ik zie hem al komen, dat de menschen zullen zeggen: niet de vaal-bleeke Christus aan het kruis van den spot, met zijn bloedende wonden en zijn brekend oog, niet de koning der smarten is de koning der menschen, maar de koning der vreugd, maar de komende mensch. De komende mensch, zooals hij zich al hooger en schooner ontwikkelt met zijn menschelijke vermogens, met zijn goddelijken wil. En de menschen van later zullen angstig terugzien, ópschrikkend heel even in hun heilige verrukking, naar die donkere tijden, toen een arm lijk als god hing, na afschuwelijke pijnen, boven een bange wereld als een hel. Het Christendom wil het leven niet, het Christendom wil den dood, en als zoodanig kan het uitstekenden dienst doen als geneesmiddel in tijden van groote verslapping en weekheid, als het Leven, te moede van zijn overkokende jongenskracht, zich uitstrekt genotziek op den divan van 't gemak. Als dan de lagere intelligenties, gedreven door den levens-wil, den al-wil, op komen dringen uit hun donkere krochten, hun deel willen hebben van de weelde, die daar zwelgt, en god willen heeten voor zij mensch zijn geweest, dan komt het Christendom met zijn bestraffenden vinger en preekt boete en onthouding en deemoedig geduld. En de barbaren, zoo prat in hun dierlijken overmoed, schrikken terug voor den ernst van die oogen en die hand, en bereiden zich om te leeren, heel langzaam, het Leven, | |
[pagina 266]
| |
en te worden, onder de roede van tucht en van soberheid, de waarachtige menschen, die zij dan nog niet zijn. Het Christendom is geen openbaring des Levens als vooruitstap in de toekomst, het is de heilzame correctie, die het wijze Leven, in schijnbaren tegenstrijd met zijn eigen fel willen, op zich zelven toepast tot zekerder bereiking van zijn groote bedoeling, van zijn waarschijnlijk doel. |
|