Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
XXIII.Als er wat te zeggen is, heusch wat te zeggen is, komt dankbaar en bescheiden, maar ernstig en nadrukkelijk, de literaire kroniek.
* * *
De ontwikkeling der tijden gaat rustig, onhoorbaar, maar onverbiddelijk haar gang. De opeenvolging der verschillende literaire perioden van deze eeuw der eeuwen in dit overrijk land is als de reeks der door vormschoon en kleur-schoon verrassende, maar onontkoombaar logische en mathematisch berekenbare beelden van den kaleidoskoop. Schoonheids-kijker, want de Schoonheid is de god, die dit alles heeft gemaakt. Generatie na generatie is òp komen dagen uit het brein-zelf des volks, des Nederlandschen volks, en elke had hare beteekenis en elke had hare plaats. Eerst het foei-leelijke, maar rots-harde kolossus-beeld van Meester Willem Bilderdijk, den man, dien wij respekteeren als werker groot-machtig, als willer schier-eindeloos, maar dien wij niet kunnen liefhebben, omdat hij niet is, wat hij wezen wou, omdat hij niet was, wat hij scheen. Bilderdijk staat, zelf achttiende-eeuwer, als een arm-zwaai geweldig, als een zwaai van zich af, àf die achttiende eeuw, die zoo lief en gezellig, die zoo deftig-oudheerig, die zoo lam was geweest. Maar de achttiende eeuw was | |
[pagina 169]
| |
te log voor zijn slagen, zat te dik in haar vleesch, in haar wel-doorvoed vleesch. Bilderdijk kon deuken, maar kon niet verslaan. Want de achttiende eeuw, in haar vette voldaanheid, greep zich vast aan zijne kleêren, met vuile lieftalligheid, en Bilderdijk moest wel, hij móest met haar mee. Bilderdijk was groot als rhythmisch denker in mannelijk proza en veel van wat hij zeide, staat thans nog omhoog. Maar zijn verzen zijn een chaos, een kolossale chaos, van zich zelf niet begrijpenden, zich in zich zelf vergissenden, reusachtigen levens-wil. Zeer respektabel, maar zeer zelden schoon. Bilderdijk was groot, maar hij was geen groot dichter. Bilderdijk was zelden, onnaspeurlijk haast zelden, met àl zijn willen en àl zijn kunnen, verdoembaar zelden, wat men noemt een artiest. Bilderdijk was geen voorganger, Bilderdijk was een slot, een heel eerwaardig slot. Maar een slot zóó geweldig, imposant-hoog-geweldig, dat de galm er van zou nadreunen door den corridor der tijden en Costa zou zwaar zijn van den dreunval des Meesters, en, dronken van den wijn der nieuwere ideeën, zou slingeren zijn anathemen in strofen superbe van krachtigen zinsbouw, maar met iets van den droesem, den pruikigen droesem, van het valsch klassicisme, dat zoo lang onze kunst had veretterd en verdord. Over de andere leerlingen van dit glorieus misverstand spreekt men niet meer.
* * *
Maar daar-voor en daartusschen, tusschen en voor die gigantische gevaarten, die kanonnen der rhetoriek, nauw hoorbaar, nauw zichtbaar, maar frischjes en vroolijkjes, maar liefjes en aardigjes, floten en piepten en neurieden | |
[pagina 170]
| |
al hippelend, met drukke kleine bekjes luid, de vogeltjes der natuur. Bellamy en Loosjes, en Feith, voor hun beste deel, met nog zoo vele anderen, waren, bescheidenlijk en gracelijk, zonder het zich bewust te zijn, de blijde, kleine en teedere herautjes van ons groot licht. Of neen, het waren slechts piepjes en kreuntjes, en deuntjes en gilletjes in het doffe rumoer der omheen-zijnde tijden; de heusche heraut met den hechten trompet-stoot, den klaren, hel-klinkenden, den zilveren, bedaarden, is Tollens geweest. Tollens was niet groot en Tollens was niet prachtig, maar Tollens kon van tijd tot tijd, o, zoo natuurlijk en o, zoo eenvoudig zijn. Tollens en Staring, die zonderlinge Staring, staan, broederlijk vereenigd, met groote, open oogen, van kinderen verwonderd, zonder te begrijpen, te kijken in het licht, het rijzende licht.
* * *
Dan komt de generatie van '40 aan 't woord. Maar over deze generatie heb ik vroeger meer-málen het mijne gezegd. En de generatie van '80, zij staat thans dáár, gekomen tot haar vollen, mannelijken wasdom, als een breede schaar van rustige willers en kunnende werkers, die, ieder voor zich, naar zijn eigene kracht, het hunne hebben gedaan. Zij zijn nog niet oud en in geen eeuwigheid verouderd, maar reeds komt het jongste geslacht hun-achter-op, een geslacht, dat misschien doet, waar wij van droomden, maar in allen gevalle een geslacht, dat er mag zijn. De Hollandsche kunst is nog niet aan 't verwelken, | |
[pagina 171]
| |
is nog steeds aan 't bloeien, áldoor aan 't bloeien, en wij weten nu, dat de toekomst een schoone zal zijn. En ook dit weten wij, - die hier spreken, omdat wij het moeten, uit aandrang onwendbaar - dat een land, dat zóó sterk is in zijn fijnste organismen, niet verloren kan gaan. Het is nog altijd het land van Bredero en Vondel, het is nog altijd het Holland, dat het altijd is geweest. Helmers en consorten, zij bluften op hunne natie, met ijdele praal van woorden heel leelijk, maar het geweten des volks, des Hollandschen volks, leefde óók in hèn. - Rustig en onverstoorbaar gaan wij vertrouwensvol voorwaarts naar de twintigste eeuw, diè machtig zal zijn, machtig en heerlijk en boven alle groot. | |
[pagina 172]
| |
Octavia door W. Walloth, vert. d.G. Velderman. Arnhem, 1887. Myrrha door W. Walloth, bewerkt d. dr. W.J.A. Huberts. Dordrecht, 1888.De jong-duitsche schrijver Wilhelm Walloth behoort tot die soort van lieden, welke hun medemenschen in kuischen, eerbaren en ingetogenen ter eene zijde, en wellustigen, woesten, schaamteloozen ter andere zijde verdeelen. Hier zet hij de witte, nobele schapen, en ginds de geile, zwarte bokken, en meent dan, dat hij de menschheid heeft begrepen, indien hij maar aan de fatsoenlijkheid heeft voldaan. En hij geeft zijnen beiden menschklassen onderscheidende kenteekenen, opdat hij ze nooit met elkander verwarren kunne. Dat kenteeken vindt hij zeer-natuurlijker-wijze in de manier, waarop de mannen en vrouwen zijner levensbeschouwing hunne vrouwelijke en mannelijke wederhelften, in de echtelijke omhelzing, aan hunne kloppende harten drukken. De goede exemplaren doen dit met smachtende blikken, bedeesde gebaren en lispelend gefluister, de booze daarentegen met rollende oogen, en woeste bewegingen en hijgenden ademtocht. Zoo gaat het in het leven voor den heer Wilhelm Walloth toe.
Als nu zoo iemand zich verbeelden gaat, dat hij schrijven kan, en dat speciaal het schrijven van historische romans, het weder doen leven en bewegen en spreken, | |
[pagina 173]
| |
in duitsche volzinnen, van gestorvene tijdvakken der menschelijke geschiedenis, een der eerste behoeften voor de hedendaagsche letterkunde is, dan zal hij duizend angsten en walgingen hebben uit te staan, en herhaaldelijk zal zijn eerbare wang moeten blozen van verontwaardiging. Want de heeren en dames onzer dagen zijn altijd gekleed tot over de ooren, en zij zetten overdag het fatsoenlijkste gezicht ter wereld, en de uitgaven voor hunne menu-plaisirs bepalen zich tot een matig bedrag. En zelfs in de kranten gedragen zij zich zoo preutsch en nuffig, alsof hunne geboorte in een bloemkool had plaats gehad. Maar kom om al dat moois aan het hof van keizer Nero b.v. eens. Nero, de woesteling, die buiten den echt met de schoone Poppaea leeft, terwijl zijn wettige vrouw van verdriet verkwijnt - Nero, die, daarmede niet tevreden, zijn brave en zachtzinnige vrouw liet vermoorden zelfs - Nero, die 's nachts door de straten van Rome trok met zijn hovelingen, en menschen doodsloeg, en allerlei antieke puistjes ving - Nero, die - wat niet het minste geldt - millioenen verkwistte aan zakgeld voor de aardigheid - zie, lezer, stel u dit onvergelijkbare monster eens voor, en gij zult erkennen, dat de heer Wilhelm Walloth er kippevel van krijgen moet. Hij, de eerzame Duitsche burger, die 's avonds zijn glaasje bier drinkt, en de aardige dienstmeisjes in de kin knijpt, met neêrgeslagen blik, en die van zijn zooveel duizend marken 's jaar geenerlei gelegenheid vindt, om de straten voor zijn voet met goudstof te bestrooien, zoo een man moet natuurlijk tusschen al die onzedelijke pracht en prachtige onzedelijkheid als een arme, brave, verontwaardigde Hendrik staan. Och, heere jé! En breng dienzelfden besten German- | |
[pagina 174]
| |
jer nu eens aan het hof van den grooten koning Ramses, die zestien honderd jaren vóór Christus heeft gebloeid! Daar hoeft hij zich minder te schamen, daar kan hij zich minder boosmaken, omdat hij er minder van weten zal; daar zal hij dus eerder scheppen en fantaseeren, en, uit kracht zijner allervoortreffelijkste levensbeschouwing, het wereldje van zijn rechtschapen verbeelden overbrengen aan het oude Egyptische hof. Daar zal hij smachtende jongelingen laten eerbaar zijn, en het door hen beminde en beminnende meisje niet laten aanraken, zelfs met den mond niet, ook niet in de bedenkelijkste en meest ongedachte situaties, vóórdat de Egyptische Osirispredikant zijn zegen heeft uitgesproken over hun gezelligen echt, vóór hunne namen bij den burgerlijken stand van Memphis zijn ingeschreven; daar zal hij jonge, verworpene jodenmeisjes maken tot smettelooze sylphidetjes van christelijke kieschheid en teederheid, waarvoor zij dan later beloond worden, door de ontdekking, dat zij eigenlijk dochters van koningen zijn; daar zal hij een modern verlicht despoot, met een edele ziel en een menschlievend gemoed, en een verheven hart, en een klaar verstand, maar met oogenblikken van moedeloosheid, als hij in zijn binnenkamer is, maken van dien bijna vierduizend jaar dooden mystieken Pharaonenkolossus, van dat barbaarsche, eenzame groote god-dier, dat volkeren ketende en onhandige slaven terneêrsloeg, als waren 't vliegen, met een klap-op-den-kop van zijn goudenen staf. Maar neen, zegt de lezer nu, dat kan zoo niet wezen: gij vergist u, beste heer! Hoe! Wilhelm Walloth, de jonge Titan, die de Duitsche literatuur op stelten wil zetten, en dien goeden ouden Ebers afkeurt, omdat hij het eigenlijke karakter der tijden niet begrijpt, hij, lid | |
[pagina 175]
| |
van dat jonge Duitschland, met wie, volgens Mevr. Schneider's bewering, wij, jonge Hollanders, handje in handje gaan, hij, die nu eindelijk eens de menschelijke geschiedenis wil laten zien, in hare vreeselijke grootheid en vreeselijke kleinheid, zooals zij werkelijk was, hij zou zulk een ouderwetsch bekrompen burgerventje zijn? En toch is 't zoo, het heeft mij verwonderd evenals u, maar toch is 't zoo, Wilhelm Walloth ziet niets van de geschiedenis, begrijpt niets van de geschiedenis, hij ziet in alles slechts zijn ideale boeken-typetjes van boosheid en goedheid, en liefheid en grootheid, hij maakt van Ramses, den Pharao, een modern-nobel koningsfiguurtje en huivert terug voor het hof van Nero, als een v. Deyssel-kriticus voor een mondaine-heeren-woord. Ik zal het u bewijzen. Beginnen wij met Octavia.
De heer Walloth schijnt volstrekt niet te willen weten van de nieuwere onderzoekingen, of de bronnen over Nero Caesar's leven tot ons gekomen, wel in alle deelen betrouwbaar zijn. Hij vraagt niet, of soms Tacitus, door politieken ijver gedreven zou kunnen zijn, om alle berichten maar op goed geloof aan te nemen, van welke zijden zij ook komen mochten, en van welken aard zijne bronnen konden zijn: hij vult zelfs de overgeleverde feitenmassa uit eigen vinding aan, en zoo wordt er onder zijne handen van Octavia, van wie men nagenoeg niets weet, een negentiende-eeuwsche damesfiguur. Octavia, de dochter van den ouden, op later leeftijd vermoedelijk altijd beschonkenen Claudius Caesar en van de allerlieftalligste, allernaïefste, allerhartelooste kind-hoer Messalina. Uit zulk een paar laat de heer Walloth een meisje geboren worden, bestemd om op te groeien tot een lieve jonge dame, zooals gij er ongetwijfeld bij tientallen | |
[pagina 176]
| |
onder uwe kennissen telt. Kuisch, fier, beoefenaarster van de fraaie kunsten, en graag kijkend naar knappe jongelingen, maar zonder sensualiteit. Nu, denkt men, dat laatste ligt aan haar temperament, daar is zij beter noch slechter om. Mis, lezer, want dat is juist de reden, waarom zij zoo'n hekel aan Nero heeft. Luister slechts (bladz. 126). ‘Den keizer dien zij beminde, leerde zij reeds in den nacht, toen hij haar in het echtelijk vertrek binnenvoerde, verachten. Toen reeds wees zij zijn woeste liefkoozingen af, en zij was de eenige, die reeds te dien tijde achter de vriendelijke buitenzijde des jongelings het dier had leeren kennen’. Men ziet het: Nero was een beetje hartstochtelijk van aard, en Octavia had achttien eeuwen christelijke zondeverkondiging achter zich, die haar in bloed en merg was gaan zitten als een afgrijzen van een al te levendig liefdesverkeer. In onze nieuwere dames vinden de nieuwere heeren dat natuurlijk uitstekend, maar wij zijn in de eerste eeuw, wij zijn in het heidensche Rome, wij hebben een dochter van Messalina voor ons! Maar een stuivertje kan raar rollen - gesteld nu al eens, lezer, dat Nero Caesar inderdaad met uwe nicht van den Kloveniersburgwal getrouwd zou zijn geweest, dat de schrijver haar dan ook uwe nicht doe zijn en blijven. Dat hij haar niet verandere in een onzindelijk Sphinxje, waar men geen weg meê weet. Octavia toch heeft naar een mooien jongeling gekeken - een onschuldig genoegen, voorzeker, dat gij zelfs aan uwe tante's permitteeren kunt. Kijkt niet ieder beschaafd mensch naar de Venus van Milo en den Faun van Praxiteles? | |
[pagina 177]
| |
Wij vernemen verder (bladz. 146) dat ‘zij vriendelijke woorden tot hem wenschte te kunnen spreken,’ en knikken goedkeurend: en ook ‘hoe had de god des drooms haar de meest kuische omhelzingen gegeven.’ De situatie wordt bedenkelijk, maar als de dame welonderricht en zich zelve bewust, en inderdaad, in den goeden zin des woords, fatsoenlijk is, dan zien wij er nog zooveel kwaad niet in, voor een enkel maal. Maar wij ontwaken uit onze verdwazing, als wij bladz. 192 lezen, dat juist dat zinnelijke, waaraan zij tot heden slechts in den droom had gedacht, stuitte haar. Hoe hebben we 't nu met die droomen? Meest-kuisch en toch zinnelijk? Zinnelijk en toch meest-kuisch? Zinnelijk-meest-kuisch? Meest-kuisch-zinnelijk? Ik vat het niet meer.
Jawel, ik weet het wel. Ik weet, dat de vrouwelijke pudeur een echt sentiment is, maar daarmede heeft het duffe gebazel van den Heer Walloth niets uit te staan. Hij schildert geen ware, natuurlijke menschen in hun voelen en zich bewegen, maar haspelt met boekewoordjes, wier equivalenten in de werkelijkheid nergens bestaan, dan in het van rhetorische abstracties vervulde brein van een ouderwetschen romanfabrikant.
* * *
Het zou niet de moeite loonen, indien ik dit geheele boek, met zijn onmogelijke menschen in hun kinderachtige psychologie, even uitvoerig als dit hoofdmotief uit Octavia's karakter ontleden ging. Nog minder is dit met Myrrha het geval, dat mij nog veel meer heeft geämuseerd, omdat dit laatste werk van Walloth geheel | |
[pagina 178]
| |
en al een maakwerk zonder leven is, waar men overal de handen van den auteur ziet, die aan de draadjes van zijn poppenspelletje trekken. Een algemeene karakteristiek gaf ik hier boven. Slechts eenige ‘combles’ mogen als ‘Nouvelles à la main’ den lezer eenig genoegen schenken. (O. bladz. 244.) Martha had die woorden gesproken, met een opgewonden pathos, waarvan zich zelfs kalme gestellen bedienen, als hun toestand tot het tragische stijgt. (O. bladz. 288.) Zijn liefde mocht eener vrouw betooverend toeschijnen en haar gelukkig maken, van zijn kant was het meer een zoete behoefte der natuur, wanneer hij kuste. (O. bladz. 60.) Zijn oog werd droevig; over zijn gelaatstrekken kwam die eigenaardige uitdrukking van droefheid, welke een kenmerk is der jongelingsjaren en gepaard gaat met eenige sentimentaliteit. Ook in ‘Myrrha’ uiten zich, doen met mekaar en denken in zichzelf de personen als verkleede boeken-Europeërs van het jaar '50. Hier slechts een paar plaatsen, die bij mij ten minste den klimax van een serie lachstuipjes veroorzaakt hebben. De titelheldin, een zekere jodenjuffrouw uit den tijd, dat de Joden door de Egyptenaren werden onderdrukt, zit in bange verwachting, dat zij verkracht zal worden, in haar kamertje ‘een tijd lang als gedachteloos: reeds viel de duisternis toen de deur langzaam werd opengeduwd. Nauwelijks had zij dit bemerkt of zij stond verschrikt op om haar weder te sluiten: daar voelde zij dat een zacht, warm voorwerp zich om haar hals slingerde. Zij stiet een zachte kreet uit in haar angst alsof een mannelijk wezen de stoutheid had gehad om haar te omhelzen, en reeds wilde zij dien arm met toorn van zich stooten toen die gewaande arm een zacht | |
[pagina 179]
| |
“miaauw” hooren liet.’ Het was gelukkig de staart van de kat maar geweest. Pharao Ramses is zoo even aan een moordaanslag ontkomen: voor het volk heeft hij zich onverschillig gehouden, maar nu: ‘hoe gebroken lag die trotsche gestalte daar op een rustbed’... ‘Hooge vorst,’ begon Menes (zijn redder, dien hij dadelijk tot zijn boezemvriend had gemaakt) door medelijden getroffen, ‘konden de gebeurtenissen van dezen morgen uw moed zoozeer aan het wankelen brengen’... ‘Vergeef mij deze zwakheid,’ antwoordde Ramses, wijl hij zich oprichtte, ‘gij hebt gelijk, ik moet aan mijne gemoedsindrukken niet zoo toegeven.’ (M. bladz. 202.) Dat is echte Pharaonentaal, maar Pharaonentaal, zooals een duitsch scribent zich haar verbeeldt te zijn. Nog een enkel onsterfelijk grapje tot besluit. De prinses Asa-Termutis, dezelfde, volgens den schrijver, die Mozes in het biezenkistje heeft gered, is met den redder van haar's vaders leven bij ongeluk in de gangen van haar eigen graf verdwaald. Zij is radeloos, maar haar geleider weet een uitkomst. ‘Hoe, prinses,’ vroeg hij verbaasd, ‘wat spreekt gij toch? Ik bid u, zoek eens naar den plattegrond.’ ‘Den plattegrond?’ ‘Onze toestand is gevaarlijk, dat stuk alleen kan ons redden.’ Die plattegrond is onweêrstaanbaar! Over de vertalingen van de heeren Velderman en dr. Huberts kan men zwijgen, daar de beide boeken het vertalen niet waard zijn. Slechts zou ik den eersten willen vragen, of hij ooit ‘steenen banken’ ‘teekenen van leven’ heeft zien ‘geven’, en den laatste of hij zichzelf wel eens ‘een hoofdpijn op den hals heeft gehaald’. | |
[pagina 180]
| |
Gerbrand Adriaenz Bredero Historisch-aesthetische studie van het Hollandsche blijspel der 17e eeuw, door Dr. Jan ten Brink. Inleiding en levensbeschrijving. Tweede geheel omgewerkte druk. Te Leiden.Waarde lezer, wij beiden zijn niet bevoegd, over de geleerdheid van professor Jan ten Brink te oordeelen. Wij laten ons dus door hem gezeggen in ons inzicht omtrent de talrijkheid van Bredero's familie-kring, en als hij, in zooverre men dat kan, ons de lotgevallen van 's dichters vroolijke zusters uiteenzet, dan luisteren wij eerbiedig toe. Maar waar wij wel het recht toe hebben, gij en ik, dat is: hem na te rekenen, als de geleerde het stof der archieven van zijn jas klopt, en over dingen begint, waar wij ook wel eens over gedacht hebben, als de woorden: Kunst, Schoonheid, Klassieken, etc. hem de vanen worden, waarom hij zijne gedachtenstoeten groepeert. Dan mogen wij hem onder de oogen zien, en in de rede vallen, en op zijn vingers tikken, indien hij frasen zonder zin laat hooren of onlogische redeneeringen houdt. Nemen wij nu deze ons toekomende vrijheid met den ‘Bredero’ van Ten Brink, dan zullen daardoor deze regelen minder een recensie van des schrijvers boek, dan wel van zijn gedachtenleven zijn. En dat is goed. Want juist daarop: eens een kritisch mesje te zetten, een puntig dingetje te steken in het denkende gedeelte | |
[pagina 181]
| |
van Ten Brink's organisme, juist daarop had ik mij al lang gespitst. Waarom? Dat zal de lezer niet meer vragen, als de operatie is afgeloopen.
* * *
Deze regelen zijn geen lyriek of autoriteitskritiek, geen verontwaardiging en geen afschuw, 't is maar alleen een beetje gezond verstand en wat lust tot onderzoek, van iemand, die graag woord voor woord wil begrijpen wat hij leest. En nu lees ik op bladz. 5: ‘Het gelukte den Griekschen kunstenaren het waarachtige schoone der hen omringende werkelijkheid te ontdekken, en met den in eigen boezem zich ontwikkelenden schoonheidszin harmonisch te herscheppen.’ Ik heb dit zinnetje van alle kanten bekeken, maar ik werd er niet wijzer door. Het eenige, wat ik er uit kon opmaken, is: dat de schrijver ons wil uitleggen, hoe de Grieken te werk gingen bij het maken van kunst. En daarop bouwde ik in gedachten voort. Ik redeneerde zoo: 's Heeren Ten Brink's abstrakte voorstelling moet correspondeeren met een werkelijkheid, waarvan zij de altijd-noodige, essentiëele bestanddeelen geeft, zij het juiste karakter, het zuivere begrip is. Wat de Schrijver van den abstrakten Griekschen kunstenaar zegt, moet dus ook waar zijn van een werkelijk bestaand Grieksch kunstenaar. Maar wie zal zich nu ooit zoo uitdrukken, en zeggen: dat een kunstenaar ‘het schoone in de werkelijkheid ontdekt’? Welk artiest ‘ontdekte’ ooit een abstractie (het schoone) in de werkelijkheid! ‘Het schoone’ wordt hoogstens door den wijsgeer in zijn eigene gedachten ontdekt. Een kunstenaar daarentegen wordt aangedaan door schoone dingen in de werkelijkheid om hem heen. | |
[pagina 182]
| |
Goed - dat had de heer Ten Brink dus eigenlijk willen zeggen, en alleen, omdat hij niet zoo goed met de pen terecht kan, heeft hij het een voor het andere gezet. Maar nu verder: Wat doet nu, volgens den Schrijver, de Grieksche kunstenaar met dat schoone, dat gebleken is niet het schoone, maar de schoone dingen te zijn? Hij ‘herschept (ze) harmonisch’. Dat zal wel moeten beteekenen, dat hij van de schoone dingen, die hij zag in de werkelijkheid, andere schoone dingen maakt, die er op gelijken, in zijn kunst. Uitstekend: de Grieksche kunstenaar zag dus schoone dingen en maakte daarop schoone dingen. Maar hoe maakte de Grieksche kunstenaar nu die schoone dingen? ‘Met den in eigen boezem zich ontwikkelenden schoonheidszin.’ Ten hoogste inlichtend, ongeveer zooals: hij eet z'n boterham met zijn mond, hij zingt een liedje met zijn stem, hij heeft lief met zijn liefde, terwijl hij met zijn denkvermogen denkt. Maar minder omslachtige menschen laten die nadere bepalingen gewoonlijk weg, en zijn niet bang te laten denken, dat iemand z'n boterham eet met zijn ooren, of dat hij schoone dingen maakt met iets anders dan zijn schoonheidsgevoel.
Van den geheelen volzin is dus niets anders overgebleven, als: De Grieksche kunstenaar zag en maakte schoone dingen. Maar is dit nu wel heel karakteriseerend voor den Griekschen kunstenaar in 't bijzonder, en heeft ooit ergens een waarachtig kunstenaar iets anders gewild? Kostelijk is dan ook de gevolgtrekking, die de schrijver onmiddellijk hier aan doet sluiten: ‘Daarom (d.i. omdat de Grieksche kunstenaar schoone dingen zag en maakte) heeft de Grieksche kunst het onschatbare | |
[pagina 183]
| |
voorrecht, dat hare scheppingen iets ongemeen waars en schoons vertoonen, 't welk alle latere kunst te vergeefs zocht te bereiken.’ Wïe na zoo'n duidelijke karakteristiek nog in 't onzekere blijft over de vraag: ‘wát de Grieksche kunst is waarom zij zoo is en wat daaruit volgt,’ is niet waard, dat-i professor wordt.
* * *
Nu de heer Ten Brink ons zoo precies wist te vertellen, wat de Grieken voor een kunst hadden, zal hij ons ook misschien wel een privatissimum over de kunst van moderner tijden willen geven: wij doen graag wat op bij de lieden, die 't weten.
De Grieken dan hadden ‘het schoone’, maar wat werd er van dat schoone, toen de bezitters ervan waren uitgebloeid. Professor antwoordt: (bladz. 6.) ‘Het Grieksche vormschoon zou onder den ruwen, noordelijken hemel verloren gaan, waar de guurheid van het klimaat de bevallige lijnen van het lichaam onder een zwaren last van kleederen verbergt, en waar de natuur, armer in hulpbronnen, den geest noodzaakt alle zijne krachten in te spannen om het leven mogelijk en aangenaam te maken.’ Dit deftige zinnetje, in het hollandsch vertaald, zou worden: ‘Het Grieksche vormschoon’ (dit is onvertaalbaar) ‘kan in Noord-Europa niet wezen, omdat de menschen daar dikker gekleed gaan en meer om handen hebben.’ En dat is zeker erg jammer, want wat missen wij daardoor? | |
[pagina 184]
| |
‘De zuidelijke volken daarentegen zouden den ouden, Attischen aanleg voor goeden smaak, voor de schoonheid van den vorm bewaren.’ ‘Daarentegen,’ zegt professor: m.a.w. in Noord-Europa schijnt men geen ‘aanleg voor goeden smaak en schoonheid van den vorm’ te hebben. Doch op iederen regel is een uitzondering, zoo ook hier. Want: ‘Germaansche en Romaansche kunst zouden elkander evenwel op velerlei wijze te gemoet komen, herhaaldelijk den weldadigsten invloed op elkander uitoefenen.’ Natuurlijk - en wie noemt de Schrijver dan als produkten van dien wederzijdschen invloed? ‘De ernst en de verhevenheid van Dante ontwikkelden zich even goed in het Zuiden als de schitterende versbouw en het prachtig coloriet van Lord Byron in het Noorden.’ Staat hier niet, in verband met den vorigen zin, voor ieder logisch-denkend mensch te lezen, dat Dante zoo ernstig en ‘verheven’ is geworden door den invloed van Noord-Europa, en lord Byron (tusschen twee haakjes, bekend om zijn zwakke artisticiteit en de weinige fijnheid van zijn literair gehoor) zulk exceptioneel melodieus Engelsch schreef, omdat hij Italiaansch had geleerd? Dit is geen literatuur-historie meer, dat zijn onnoozele embryo's van gedachten, met moeite hun weeke karkasjes recht houdend in hun deftig-stijf gewaad.
* * *
Wij kunnen niet alles zoo uitvoerig behandelen, ofschoon wij verzekeren, dat 's Heeren ten Brink's historische uitweidingen, nagenoeg alle, op dezelfde wijze kunnen ontmaskerd worden als de citaten, hierboven ontleed. Wij nemen dus een sprongetje, en zullen even | |
[pagina 185]
| |
zien, of de schrijver soms een beter inzicht in de geschiedenis zijner eigene letterkunde bezit. Hij heeft zich de vraag gesteld: Was de beoefening der klassieke oudheid voor onze zeventiende-eeuwsche dichters schadelijk of niet? (bladz. 10)Ga naar voetnoot1). Welneen, antwoordt hij, niet schadelijk: als ze de zaak maar goed hadden aangepakt, ‘dat ze 't maar in waarheid gedaan hadden!’ Want: ‘Waar elders, zoo men voorbeelden navolgen wilde, zoude smaakvoller en schooner voorbeeld hunnen aangewezen worden, dan in de schatkameren der Grieksche en Latijnsche kunst? De voordeelen, door het volgen van deze nieuwe kunstleer verkregen, zijn, met het oog op de schitterende werken onzer groote mannen der zeventiende eeuw, niet hoog genoeg te waardeeren.’ Doch er is een ‘maar’. ‘Maar naast Hooft, Vondel, de Groot en Barlaeus, stonden de dii minorum gentium, die alleen naar het uiterlijk het voorbeeld der antieken volgden en alleen belangstelden in mythologische sprookjes en olympische aardigheden van den kouden grond’. Dus, let wel: Hooft, Vondel en zelfs Barlaeus en de Groot hebben, als dichters, geprofiteerd van de navolging der klassieken: zij hebben daardoor ‘schitterende werken’ voortgebracht. Slechts de dichters, minder in rang dan deze, zijn er door bedorven (als er al iets aan te bederven viel). En welke gevolgtrekking maakt de heer ten Brink nu? ‘Daarom moesten er noodzakelijk in de beste voortbreng- | |
[pagina 186]
| |
selen uit dit tijdperk van krachtigen en verrassenden bloei zoovele leemten overblijven, etc.’ Dat ‘daarom’ is heerlijk: die ‘beste voortbrengselen’ zullen toch wel juist de werken van Vondel c.s. zijn en de geheele redeneering van deze bladzijde is dus hierin samen te vatten: Vondel c.s. waren groot door de beoefening der klassieken. Maar de poëtasters van zijn dagen werden bedorven door die beoefening der klassieken. Daarom zijn ook Vondel c.s. bedorven door de beoefening der klassieken. En zulke wartaal over zijn eigen vak schroomt een hoogleeraar niet de wereld in te sturen, geteekend met zijn naam! Onze aanteekeningen over dit boek zijn hiermede niet uitgeput. Wij hebben den heer Ten Brink laten vertellen, wat hij wist van de Grieksche kunst, van de moderne kunst, van de hollandsche zeventiende-eeuwsche kunst en over alle drie is het gebleken, dat hij onzin schrijft. Waarom zouden wij dan doorgaan, en aantoonen, dat het boek verder wemelt van dergelijk gebazel? Het is ons toch niet te doen, de fouten van dit boek op te tellen, maar wel iets karakteristieks van den heer Ten Brink aan te wijzen. En dat is hierdoor voldoende geschied.
Het zou verouderd zijn te beweren, dat de heer Ten Brink niet schrijven kan: neen, ik ga verder en beweer, op grond van het bovenstaande, dat hij niet eens kan denken, wat men noemt denken, logisch denken, zooals gij, ik, en iedereen dat doet. Het gevolg van deze eigenaardigheid is, dat de heer Ten Brink, bij zijn historische studie, doorslaat, overal waar hij afwijkt van | |
[pagina 187]
| |
den weg der nuchtere feiten, hem door anderen verstrekt, om te gaan bespiegelen en te redeneeren. De heer Ten Brink is geen historieschrijver, maar een compilator, geen architect, maar een metselaar, en zijn boek heeft alleen waarde, in zooverre men er vele authentieke gegevens over het onderwerp in bijeen kan vinden. | |
[pagina 188]
| |
Gedichten van Edw. B. Koster. Leiden. 1888.Het zou onbillijk zijn, den heer Koster een dekadent van Jacques Perk te noemen. Onbillijk, voor Jacques Perk n.l. Want ook de aller-onoorspronkelijkste dekadenten moeten toch eenig vermogen van receptie en weêrgave, eenige, zij 't dan ook nabootsende, verklankingskracht, eenig initiatief van rangschikking en visie hebben. Dit alles nu mist de heer Koster geheel. Er was een tijd, dat de heer Koster verwarde gewaarwordingen had, die geen stemmingen waren, en vage percepties, die geen fantasieën wilden worden, precies gezegd, hij was iemand, die zichzelf niet wist uit te spreken, omdat hij niet Iemand was. Wèl een doodgoeje jongen, een beminnelijk lezer, een liefhebbend lettervriend, maar geen hart met een hemel, geen hoofd met een wereld, geen hand met een wil er in, geen god-in-zichzelven, geen artiest.
Tot zooverre ging alles nog vroolijkjes toe, en om in zijn karakter te blijven, had de heer Koster nu een aardig vrouwtje moeten trouwen, om aardige kinderen te krijgen, en die op te voeden met verstand - dan zouden alle menschen van den heer Koster gehouden hebben. Maar het lot was hem niet gunstig en zijn leven werd voortaan getroubleerd. Want in de Gedichten van Jacques Perk had hij | |
[pagina 189]
| |
intusschen iets gevonden, dat op een bewoording van zijn eigen halfbewuste leven geleek, op een tezamenbrenging en muzikale compositie van al die lieve, zwakke gevoelstoontjes, waardoor hij zoo dikwijls een lieflijk lachje had gelaten, of zoetjes een zalig paar traantjes gewischt. Dat was het, ja, dat had hij óók altijd willen zeggen, zoo zag het er ook bij hèm uit van binnen, dat was zijn eigen lieve ziel, wat hij daar las. Ook ik ben dichter, jubelde hij, ook ik heb mijn liedje te zingen in dit leven, en hij deed den mond open en merkte niet, dat het niet zijne woorden, maar die van een ander waren, wat hij sprak, en dat de beelden en stemmingen, die uit hem zelf hadden moeten groeien, in natuurlijke wording, als vlammen uit een groot vuur, van buiten af waren in hem gevallen en weder terug-geworpen, maar doffer en schimmiger, zooals de beelden in een stoffigen spiegel doen. Och, van nu af was het uit met 's Heeren Koster's gemoedrust. De armzalige begeerte naar bekendheid greep hem aan, hij wou en hij zou letterkundige worden. En zoo heeft hij jaren lang gesold met Perk'sche kwartregels en Perkiaansche motieven, tot hij genoeg versjes bij elkander had, om er een bundeltje van te maken, het bundeltje, dat nu voor mij ligt.
* * *
Wij vinden het even misdadig als onverstandig, om jonge talenten, die aan het opkomen zijn, af te keuren of dood te zwijgen, maar de heer Koster heeft | |
[pagina 190]
| |
nu eenmaal geen talent. Ik zeg dit niet, om hem onaangenaam te zijn, maar omdat het zoo isGa naar voetnoot1). Zijn ondergaande zonnen, zijn zelfbespiegelingen, zijn onweders, zijn liefdeklachten, zijn romeinsche tafreelen, zijn geestverschijningen, zijn slapende meisjes, zijn alles-en-nog-wat, 't zijn slechts niet-geziene, nietgehoorde reminiscenties en centonen uit anderman's werk, Shelley, Perk, Tacitus, Verwey. Gevoel geen grein, geluid geen spoor, verbeelding geen sikkepit, en zelfs de techniek, d.i. het hebben van een stijl, hij zij goed of slecht dan, rhetorisch of individueel, maar een stijl ten minste, waarin men zich gemakkelijk beweegt, waarin men doen kan wat men wil, zelfs dat allereerste vereischte voor een artiest bezit de heer Koster niet. Hij is onbeholpen, trapt op zijn eigen woorden, valt van den drempel van zijn eigen rijmen en ziet zijn eigen beelden voor voorbijgangers aan. Totdat hij, als comble, zijn hoed afneemt voor De Nieuwe Gids, en hem bij vergissing als zijn Papa begroet. In zijn voorrede zegt de heer Koster: ‘voordat ik eindig, wil ik nog even zeggen, dat ik dank verschuldigd ben aan den Nieuwen Gids. De theorieën, in dat tijdschrift ontwikkeld, hebben vooral op mijn latere gedichten grooten invloed gehad.’ Maar ik zeg, dat de Nieuwe Gids van zijn kant aan den heer Koster geenerlei dank verschuldigd is, of het zou moeten zijn voor een beetje verveling en een beetje gelach. |
|