| |
| |
| |
XXII.
Herman Gorter, Verzen. Amsterdam, 1890.
I.
Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen, als ze de verzen van Herman Gorter niet verstaan. Want de Taal is voor dezen onzen Nederlandschen Dichter nog geheel iets anders, dan zij voor bijna alle andere menschen is.
De taal is voor Gorter niet enkel een middel om te zingen of te spreken, zooals wij allen plegen te doen, de taal is voor hem bovendien nog gedeeltelijk gebleven, wat alle denkbare taal in haar aller-aller-eerste geboren-worden is.
Want hoe is te verklaren het ontstaan van de Taal?
Zooals bijna alle soorten der zoogdieren een, zij het dan ook voor ons slechts in het groot begrijpelijke, wijze van uiten hebben voor wat er in hen omgaat, zoo hebben ook waarschijnlijk de onbekende wezens, die den overgang vormden van den mensch tot het dierenrijk, te allen tijde hun taal gehad. Die taal - 't zullen een betrekkelijk klein aantal van klanken zijn geweest, elk van hen staande voor een betrekkelijk groot aantal verschillende emoties en dingen, evenals 't nu nog bij de dieren schijnt te zijn. Maar naarmate de hersens zich verfijnden, naarmate zij gevoelig werden
| |
| |
voor kleinere verschillen tusschen de individueele voorwerpen en gewaarwordingen, naar die mate werd de taal ook rijker en rijker en ook meer individueel.
Totdat eindelijk en eindelijk ieder waargenomen ding, en iedere ondervonden en zich herhalende sensatie zijn eigenen naam had, en de menschelijke taal was gekonstitueerd.
Heelemaal vergeten, waar de woorden vandaan kwamen, benoemden toen alle menschen dezelfde dingen met dezelfde woorden, en wisten niet meer, dat ieder woord, dat nu algemeen was, oorspronkelijk, hoewel nu gewijzigd van vorm, het lyrische en spontane geluid van een individu was geweest, toen hij plotseling opmerkzaam werd op een nog niet gekend detail. Want één mench moest de eerste zijn, om het woord te spreken, en de taal is geworden door de hoe langer hoe meer zich verbreidende acceptatie van de plotselinge geluiden, sympathisch uitgestooten door de individuën, als zij iets nieuws in de werkelijkheid hadden ontdekt.
* * *
De taal heeft, als organisme, tot levensbeginsel: te wezen abstrakt. Want het is filosofisch niet juist, wat ik boven beweerde, dat de menschen dezelfde dingen en dezelfde gewaarwordingen benoemen zouden met hetzelfde woord. Zooveel menschen, zooveel dingen, wijl zooveel voorstellingen, zooveel menschen, zoo vele gewaarwordingen, omdat elk mensch heel anders dan elk ander gevoelt. Ja, elk mensch zelf voelt elk oogenblik iets anders, dan op elk ander oogenblik, schoon hij telkens toch weer hetzelfde woord gebruikt. Hij voelt iets en wenscht iets, honderd malen, en telken
| |
| |
male zegt hij ‘ik ben verliefd.’ En toch van die honderd maal voelt hij elk maal iets anders, want op millioen manieren is een mensch verliefd.
Zoo komt het dat, als wij spreken, wij allemaal spreken over verschillende dingen, die schijnbaar maar dezelfde zijn in de eenheid van het allen-omvattende Woord. De menschelijke taal, om zich zelf te kunnen wezen, moet zijn abstrakt.
En dan de grammatica, die abstractie der abstracties! De taal dwingt u, om de tallooze individueele momenten van uw lichaams- en ziele-leven saam te vatten onder groote rubrieken, met een etiket er boven op; de grammatica beveelt u zelfs, hoe gij voelen en denken moet. De grammatica wijst u, hoe gij al wat er in u omgaat, al wat er in u opkomt uit den duistren chaos uwer diepste ikheid, netjes moet laten loopen langs de vaste lijnen, getrokken door menschen van een vroeger geslacht.
Nu is echter, men weet het, deze groote essentieele onwaarheid der menschentaal een zegen en geen ramp. Zonder gemeenschappelijke en algemeene woorden kunnen de menschen elkander niet begrijpen, en het systeem der grammatica is niets anders dan de natuurlijke ontwikkelingstoestand eener taal, vastgehouden en opgeschreven op een bepaalden tijd. En de emoties en voorstellingen van het meerendeel der menschen zijn bovendien niet zóo erg van elkaar onderscheiden, dat haar onderlinge verwarring een vernietigende stoornis zou wezen voor het menschelijk verkeer. Daarom is het goed, dat de taal is als zij is.
| |
II.
Van alle menschen hebben dichters het meeste te
| |
| |
maken met de taal. Wij, gewone menschen, wij leven ons dagelijksch leven en praten en schrijven over een zeker aantal telkens terugkeerende zaken en verhoudingen en gebeurtenissen, met een ook weer terugkeerend en vrij beperkt woordental. Die woorden, wij kennen ze, wij gebruiken ze, zonder er wat bij te denken, want de dingen zijn de hoofdzaak, en de taal is slechts een hefboom, op zich zelf zonder waarde, in het menschelijk verkeer.
Maar wat, als de taal ophoudt, een middel voor iets anders, als zij zich zelve een doel gaat zijn? Wat, als zij opkomt, geheimzinnig, uit den dichter en, sterker dan zijn dagelijksch Ik, over hem vaart en zich opstelt voor zijn zinnen, als een bewegend stuk Leven, dat alleen bestaat om zijn mooie zelfs wil. Dan wordt de taal tot heel iets anders dan de taal van elken dag.
Want de waarachtige dichter is niet een mensch, die met andere menschen spreekt over dingen, die beiden bekend zijn. De lyrische dichter verzinnelijkt voor het gehoor en de verbeelding de intieme en individueele toestanden van zijn gevoel. Hij moet geluid maken van zijn eigene bewogene Ikheid, hij moet het allerpersoonlijkste en allerdelicaatste werk op de wereld doen. Vandaar, dat dan ook de woorden hem iets anders zijn dan voor gewone menschen, geen abstracties, die hun dienst verrichten, maar waardevolle individuën, die hij kent en lief heeft, wier mooiheid hij proeft, en door de subtiele combinatie van wier geluiden hij weergeeft, wat hij ziet en hoort in het ontroeringsvolle oogenblik.
O, en dan is er weer eenig dadelijk verband gekomen tusschen de werkelijkheid - hier des dichters emotie en de daarin geziene dingen - tusschen de
| |
| |
werkelijkheid en het Woord. Want de werkelijkheid is gevoeld en het Woord is gevoeld, en dat gevoel is één.
De lyrische dichter, die zóó zijne ziel uitzegt, nadert weer den oer-mensch, die zijn verbazing, zijn verrukking of zijn droefenis uitgalmde of versmoorde in een spontaan door de werkelijkheid opgewekt geluid. Toch is de dichter dan op verre na nog dien oer-mensch niet gelijk.
Want, al weet hij zijne werkelijkheid levend te maken in voelbare taal, door zijne intuitieve combinatie-macht van het ééne geluid-individu met het andere, van alle geluiden-reeksen met elkaar, toch is de onderbouw van zijn werk nog heelemaal abstrakt. Wel heeft hij ieder woord, door het kontrast of de harmonie met het licht of de schaduw van de woorden daaromheen, eene nieuwe frischheid gegeven, maar in hun eigenlijke kern blijven zij abstrakt. Abstrakt zijn verder de regels der grammatica, langs wier wegen het voerend hij zijn voelen verwoordt. Abstrakt zijn zelfs in zeker opzicht zijne groote rhythmen-gangen met hun daling en hun val.
* * *
Er is in de Nederlandsche literatuur van heden een sterk streven aan 't werk, om nog verder te gaan. Wel hebben de dichters en ook de prosatoren der laatste jaren gebroken met eenige grammatische voorschriften, en het timbre van hun rhythmen is veel meer geworden iets menschelijks en persoonlijks, een eigen leven waar hùn leven in beeft. De dichters, waar wij trotsch op zijn, lijken even weinig op Da Costa en de Génestet,
| |
| |
als de Génestet en Da Costa op Vondel en Hooft.
Maar hiermede is niet het laatste woord der evolutie gesproken, en de kriticus, die wijs wil zijn, heeft aandachtig de wording des tijds te bestudeeren, steeds zijn inzicht verruimend door het nieuwe, dat komt.
Men weet reeds, dat ik op het werk van Herman Gorter doel. Deze allernieuwste dichter schrijft hoe langer hoe meer een taal zóó onbegrijpelijk voor het meerendeel der menschen, dat het antwoord van velen, zelfs zeer erg welwillenden, slechts een lachbui is.
Inderdaad, de heer Gorter kombineert zijne woorden, zooals niemand vóór dezen, hij verwaarloost de wetten van prosodie en grammatica, en zijn beeldspraak is zoo vreemd, dat men er blind voor blijft.
Laten wij eens kijken, met welk recht hij zoo doet.
| |
III.
Literaire kunst - het is meer gezegd - is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu. Als ik b.v. zeg, dat die lucht zoo mooi is, en ik wil daarmee uiting geven, aan wat ik voel op het oogenblik, dan zijn die woorden daarom volstrekt nog niet kunst. Want ik nam een voor ieder voorhanden expressie om duidelijk te maken mijn personnlijke emotie, maar sprak volstrekt niet die individueele emotie, die toch, omdat ik physisch en psychisch anders ben dan andere menschen, heel anders moet zijn, dan wat elk ander mensch bij die zelfde mooie lucht gevoelt, op mijne eigene, individueele wijze, uit. Want duizend menschen zullen zeggen, die zelfde lucht ziende: ‘wat is die lucht mooi!’
| |
| |
Maar daarom wil ik nog niet beweerd hebben, dat deze vijf woorden, staande in een gedicht op de juiste plaats en in de juiste kombinatie, geen kunst zouden kunnen zijn.
Men ziet, deze kwestie is uiterst subtiel. In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn. Daarom is elk nieuw geartikuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd, de allerzuiverste literaire kunst geweest, en die oer-mensch de allereerste kunstenaar ook. Die menschen toch, die toen geen kunstenaars waren, gaven geen nieuw gearticuleerd geluid. Ten allen tijde is de taal door de kunstenaars gemaakt. Want van alle menschen hebben kunstenaars het meest behoefte zich te uiten, zoowel heden ten dage als voor dertigduizend jaar.
Maar die oer-kunst is natuurlijk, in onze dagen, een onbestaanbaar ideaal. Onbestaanbaar, omdat zij onverstaanbaar zou wezen, en onmogelijk ook. Want wij hebben nu eenmaal, wat die oer-menschen nog maken moesten: een taal, waarin wij equivalenten vinden voor alle dingen, die wij zien en weten, de woorden, die de dichter door de allerfijnste nuances van kombinaties kan maken tot een echo van zijn zacht-hoorbaar in zich zelf zingende ziel.
Maar de dichter voelt het individueelst van allen en de grammatica is heelemaal abstrakt. Geen wonder dan ook, dat onze moderne dichters, die zoo heel erg individueel gevoelen, die dat gevoel zoo fijn, dat is juist, mogelijk trachten weer te geven, in sommige onderdeelen in strijd komen met de dogmatische leer, met de
| |
| |
wetten, die een vroegere generatie voor háár uiting voldoende achtte. Als het waar is, dat de eerste taal ook de eerste literaire kunst was, en dat het de kunstenaars waren, die te allen tijde aan de taal het karakter gaven, dan heeft een waarachtig dichter ook nog heden het recht de individueelste details zijner emotie weer te geven door individueele expressies, die nu niet juist in de grammatica staan. Hij gelijkt dan slechts te meer op dien genialen oer-mensch, die de zuiverste en naïefste kunstenaar was. Zelfs het woordenvormen is hem beter toevertrouwd dan der goede grammatica, die alleen kan napraten, wat vroegeren zeiden, en die, zoo zij haar eigen netjes-geordend bestaan wil behouden, blind moet blijven voor alle toekomstige ontwikkeling der taal.
En dát bedoelde ik, toen ik, in den aanvang dezer studie, beweerde, dat Herman Gorter nog meer met zijn taal doet dan zingen of spreken, dat hij eenigermate de taak vervult der primitiefste geslachten en ook van alle groote dichters, dus dat hij nieuwe taal maakt. Doet Gorter dat nu een beetje opmerkelijker dan andere dichters, dan is dat alleen een bewijs, dat hij 't noodig heeft, omdat zijn gevoel, zoo veel sterker en fijner dan van die andere dichters, ook een mdividueeler expressie verlangt.
Wij kunnen verder veilig aan de toekomst overlaten wat deze van Gorter's nieuwe Hollandsch accepteeren zal. Want de Toekomst weet beter, wat voor de Hollandsche taal goed is, dan een de-hoogere-burgerschool-bezocht-hebbend pers-man van vandaag.
In afwachting, dunkt het mij een aangenamer bezigheid, de gedichten te genieten, dan den dichter te betuttelen, en raad ik dit ieder wèl-willend lezer aan.
| |
| |
| |
IV.
Poëzie-in-wording zou een onjuiste benaming zijn, maar zij zou toch veel kunnen helpen ter verklaring van wat ons nu in Gorter's verzen vreemd is of schijnt. De onregelmatigheden van rhythmus, het onvolkomene der rijmen, het vluchtige en ieder oogenblik afwisselende der visie, dit alles wordt heel duidelijk, zoodra men die verzen beschouwt, niet als menschelijk werk, door reflectie gefatsoeneerd en door abstractie bijééngehouden, maar als de essence der poëzie zelve, vastgegrepen in de diepere lagen van het lagenrijke leven der ziel, en, in haar tocht naar boven, naakt aan den dag gebracht, voordat de regelende functies van den geest de naïeve frischheid der emotie en der fantasie hadden kunnen nameten met hun duimstok en met hun nieuwsgierige menschen-wijsheid beslaan.
Toch moet men in godsnaam, niet denken, dat ik hiermee zou bedoelen, niet-af. Meer-af zou integendeel veel juister zijn. Want al dat latere, dat in de meer bewuste lagen er aan zou zijn blijven hangen, is toch eigenlijk uit den booze, en de heusche makers van poëzie zijn niet wij zelf, maar dat onbekende Wezen, diep in ons binnenste, dat de ouden den bezielenden God hebben genoemd. En de dichter heeft zeer eenvoudig dit resultaat verkregen, door, alle bewustheid en overweging afsluitend, angstvallig te luisteren naar de stem die in hem sprak.
En zoo geschiedt het, dat deze kunstpoëzie van het jaar 1890 een jongere zuster lijkt van het even zoo naïef ontstane volkslied.
Een vers, als het volgende b.v., had even goed kunnen voorkomen in dat heerlijke boekje met dien dufdichterlijken titel, des Knaben Wunderhorn.
| |
| |
Gij staat zoo heel, heel stil
u zeggen een zoo lief wat,
Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
En ik weet niet wat 't is wat
ik u zeggen wil - 't was toch wat.
(bladz. 31).
Maar Gorter's verbeelding is rijker en zwaarder, zijn sentiment gepassioneerder, want de makers dier duitsche liederen waren eenvoudige menschen, en Gorter is een kind van den modernen tijd.
Inderdaad, de verbeelding van Herman Gorter gaat snel, en wie die snelheid niet kent, dien loopen vele verzen den neus voorbij:
Gij zijt een bloem, een lichte roode bloem,
In donkre kamer 's nachts, een bloem, een bloem,
Een lichte roode bloem, een witte bloem.
(bladz. 66).
Wie hier op zijn gemak zou willen kijken naar het roode, dien slaat het witte op de oogen, als een spotlach in het oor.
Maar die verbeelding is dan ook bovenmate suggestief. Zij werkt op den lezer door tal van subtiele aandui- | |
| |
dingen en tintjes, die niet te definieeren zijn. Wie b.v. bij de regels
(bladz. 17).
niet, dadelijk of later, de ruglijn voor zich ziet van een zeer bijzonder heuvel-landschap, is niet waard, dat hij leest. Ik zou het kunnen nateekenen, als ik teekenen kon.
Aller-opmerkelijkst en wonderbaarlijk is Gorter's visie van de natuur. Gorter observeert haar niet, hij neemt haar niet in zich op, zooals zij werkelijk is, om dan de werkelijke werkelijkheid te zien, in het licht van beelden over die werkelijkheid gelegd; neen, hij voelt haar en ziet haar, met plotselinge opdoemingen van streken en vegen en brokken, die dan de aanleiding worden voor zijn onafhankelijke fantasie. Nogmaals een voorbeeld ter verduidelijking:
Als een realist, gezeten in een lucht vol zonnestralen op een warmen steen, tracht te beschrijven wat zijne sensatie is, dan zal hij altijd bij dien steen en die lucht en die zonnestralen blijven, en zijn savantste beeldspraak zal toch altijd dienen om een impressie te geven, van die zonnestralen, dien steen en die lucht. Maar bij Gorter is dat heel anders. Hij wil geen impressie geven van de werkelijkheid, maar alleen ons de mooie dingen laten zien, die hij heeft in zijn eigen hoofd. En hij zet die mooie dingen uit zijn ziel in de werkelijkheid, dat de wereld er vol van hangt, overal waar wij heen zien en wij, droomende, leven in een gouden begoocheling.
| |
| |
De zon. De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
Haar voetjes hangen te bengelen.
meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes kletterend op dit marmer,
(bladz. 12).
Nu nog even over het geluid van - men heeft het misschien al langzamerhand gemerkt - van den man, dien ik vind onzen grootsten Nederlandschen poëet. Ik kan al zijne gedichten niet afzonderlijk verklaren - daar zijn zij niet voor. Ik heb zelf veel bij de eerste lektuur niet begrepen, - men leert een artiesten-ziel niet kennen in één oogopslag, - nu moeten andere menschen mijn moeite ook maar eens doen.
Alleen gaf ik hier eenige algemeene bevindingen van iemand, die getracht heeft, naar zijn beste kunnen, den tijd te verstaan, waarin hij leeft.
Gorter dan is, als schrijver, één en al hartstocht, nu innige, dan wilde, maar zijn hartstocht uit zich zelden in 't welsprekende bliksemen van den orakelenden ziener - omdat hij dieper terug gaat en angstiger let op zijn sidderende sensaties, is hij meer intiem. Meest werkt hij fijntjes, met het bevend tegen-elkaar-zetten van aller-gevoeldste geluiden, en 't geheel wordt dan geen orgelstorm van zware klanken, maar een teeder weefsel van levend beweeg, een ziel van muziek, die wee-juichend beeft over zijn eigene schoonheid, een zich zelf niet bewuste God, die zich vermoedt.
O, die piëteit voor de Vaderlandsche letterkunde! Men spreekt zooveel over de Vaderlandsche letterkunde,
| |
| |
en ook over de piëteit, die men voor die letterkunde hebben moet. Maar dan zeg ik, dat het gewoon belachelijk is, dat dezelfde menschen, die zoo wijs redekavelen over die twee fraaie zaken, zich tegelijkertijd veroorloven een opinie te publiceeren over een man, voor wien ieder onzer beschaafde landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd.
1890.
|
|