| |
| |
| |
XXI.
Multatuli en Busken Huet.
Om de menschen te beoordeelen moet men in de eerste plaats de menschen zelven zien. Maar dat Zien is niet het Weten van wat die menschen gedaan hebben, en dit Weten, voor elke bijzondere omstandigheid op zich zelf, gezet in een vooraf bedacht stelsel, bedacht door mij zelf of door anderen, van zedelijke voorschriften, van preciese formuleeringen, dat dit goed is en dàt kwaad. Neen, men moet den mensch in zijn geheel konstrueeren, uit zijn woorden en daden, zooals die beiden onderling overeenkomen of verschillen, en dan vragen, zonder te denken aan welke leer ook van uitbedachte zedelijkheid, de eenvoudige vraag: is deze organisatie eene mooie geweest?
Want niet, dat een mensch gestolen of gehoereerd, gelogen of gemoord zou hebben, niet dat hij de maatschappelijke orde van zaken zou verstoord hebben door zijn levensloop, mag ooit ofte immer het kriterium wezen bij het menschelijk oordeelen van mensch over mensch. Die dingen gaan uitsluitend, zonder eenig voorbehoud, den door het maatschappelijk geheel voor het algemeen welzijn gestelden verdedigers harer belangen aan. Of liever, zij gaan mij wel aan, maar ik zie ze niet als rechter, ik zie ze als mensch. Als naaktvoelend mensch, die maar al te goed weet, dat onze menschelijke natuur te zeer gekompliceerd is, dan dat
| |
| |
ooit een uit menschelijke ervaring gehaald samenstel van lakende of prijzende, van oordeelende abstracties, ergens kan geacht worden, het richtsnoer van ons voelen te moeten zijn. Ja, voelen moeten wij de menschen, die wij kennen willen, en ons gevoel vraagt alleen naar leelijk of mooi.
En dat mooi is niet het mooi van ideale verbeeldingen, die nergens bestaan hebben dan in de droomende hoofden van mooie menschen zelf, dat mooi is het mooie der menschelijkheid. Der menschelijke menschheid, die slaapdronken leeft en, tastende, naar het graf zwaait, levende in een droom, terwijl zij toch zoo erg meent, volkomen bij haar zinnen te zijn. Een droom, waarvan de beteekenis slechts aan weinige bevoorrechten bij heel kleine brokjes van tijd tot tijd wordt onthuld. O, o, die dwaze menschjes, die zoo trotsch zijn op hun zelf-bewust en netjes-geregeld leven, terwijl toch geen enkele hunner een seconde van te voren weet, wat de volgende seconde, uit zijn eigen binnenste, hem brengt!
Diep uit het onbekende onzer onbewuste substantie, met het bewuste als meer of minder machthebbenden regelaar der geheimnisvolle opwellingen, komt het mooie of leelijke menschelijke doen. Verder zal de wetenschap, licht, nooit vermogen door te dringen, en wij, als kritici, dat is als weergevers van indrukken, hebben ook eigenlijk alleen te maken met het resultaat. Met het resultaat, dat wij kunnen proeven en zien en hooren en ruiken en tasten met onze geestelijke zintuigen, en dat wij dan goed- of afkeuren, zooals wij dat doen met een schilderij of een beeldhouwwerk, een muziekstuk of een gedicht.
| |
| |
Want, zooals wij alle voortbrengselen der kunst moeten beoordeelen naar het echte en menschelijke gevoel, - gevoel in den allermeest omvattenden zin, dien het hebben kan, als staande voor alle uiting van leven - gevoel, dat er in gelegd is, zoo ook zijn die menschen het mooist, die het sterkst hebben gevoeld, in wie zich het leven het machtigst heeft geuit.
Laat mij een enkel voorbeeld kiezen ter veraanschouwlijking.
De minzame stichter dier eens wél-doende instelling, die ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ wordt geheeten, heeft zeker volgens alle bedenkbare zedeleeren minder onheil berokkend, is dus een beter mensch geweest, dan de alleen voor zich zelf levende mensch-god Napoleon.
Toch is de laatste een mooiere figuur.
En in niemand, die groot voelt, zal het ooit kunnen opkomen, met een sterker emotie dan gepaste waardeering te denken aan het brave verschijnsel, Johannes Nieuwenhuyzen, terwijl nog de zelfzuchtige dwingeland Napoleon als een heerlijk ding in ons verbeelden staat.
Dat komt, omdat Napoleon een grootere en meer schoonheid voortbrengende uiting van leven is geweest.
* * *
Laten wij nu eens kijken naar Multatuli en Huet.
De Brieven van Busken Huet en van Eduard Douwes Dekker schijnen mij een alles licht-makende en levende illustratie van mijne in-'t-groot-beschouwing van menschen toe. Ik zie in die twee boeken het on- | |
| |
gegeneerd zich-voorstellen van twee mensch-typen, twee geïndividualiseerde abstracties, waaronder voor mij heel het Psychische zich schikt. Het is de bedaarde, soliede en verstandige werker, het is de lyrische, spontane, hoogwijze artiest, het is de burger en de eenling, het maatschappij-lid en de mensch. Nog zelden heb ik, zooals hier, een werkelijke vleeschwording van deze twee hoogste abstracties van het menschelijk ziele-zijn in zoo angstig-komplete gaafheid ontmoet.
Huet is de man, die, eens zich bewust wordend zijn jeugdige stoutheden, inkeert tot zichzelven en zeker meent te weten, dat het leven een zeer ernstige kwestie is. Die nu allereerst gaat werken voor vrouw en kinderen, die hij gemoedelijk beschouwt met een bedaarde gehechtheid, als zijn eigen klein wereldje van aardsch geluk.
Multatuli is de man, die nooit dacht van zichzelven, of hij soms een dwaasheid deed, die het leven niet begrijpt, maar het begrip hoopt te halen uit het diepste van zijn denken, die zich de vrouw, van wie hij houdt, als een hooger staand wezen en als iets wat niemand zijn kan, af-fantaseert.
Huet is de man, die al heel gauw begrepen heeft, hoe de menschen eigenlijk waren, en die zich toen zijn eigene loopbaan heeft geschapen, met verstand en ijver en willend geduld, zonder zich veel op te winden voor groote ideeën of menschelijk schoon.
Multatuli was de man, die de menschen voor heel goed, of verschrikkelijk slecht aanzag, de man, die gedragen op de hoogte zijner stemmingen, zichzelf omhoog hield door de spontane kracht zijner invloedrijke uitingen, en die, de roerselen van 't bewegen der
| |
| |
wereld niet vermoedend, de massa begiftigd dacht met de ziel van een artiest.
Beiden waren sceptisch, maar in een ander soort.
Huet, niet gedreven door een machtig god daarbinnen, maar meegaande met de wereld, die hij, meegaande, wou beheerschen door zijn meerdere kracht, nam het voorhandene objektieve en bezag het van alle kanten, en, slingerend tusschen twee meeningen, kwam hij zelden tot een overtuiging, die steil in de hoogte stak, een feit, dat het eigenaardige van zijn slag-om-den-arm-stijl en zijn groot vermogen-van-veel-begrijpen verklaart.
Multatuli, die alles ten-eerste uit zichzelf had, gooide zichzelf over de wereld met zijn sterk temperament, en, omdat dat temperament zoo wonderbaar natuurlijk was, werd er veel waars door hem gevonden en veel leugen ontbloot. Door de willende kracht, die er van uit hem ging, hield hij zichzelf voor 't middelpunt, en al wat hij tegen kwam, dat streed met de machtige stem, die daar binnen sprak, was gevonnist zonder gena.
Zoo is Huet geweest een objektief scepticus, die na zeer veel onderzoek tot weinig resultaten kwam, Multatuli een ontkenner bij eigen gratie, die daarom juist tegelijk een zeer groot geloovige was.
Beiden waren onderzoekers, maar Multatuli daarenboven een profeet. Huet wou naar zijn beste vermogen apprecieeren, Douwes Dekker wou sterk voelen, en niets anders dan dat.
Daardoor heeft dan ook de eene soms blijvender dingen gedaan dan de andere, het Land van Rembrandt bijvoorbeeld, maar zijn invloed is niet zoo onmiddellijk en zoo groot geweest.
| |
| |
Huet is meer wereldwijs geworden, maar Multatuli meer mooi.
Multatuli moet men liefhebben, men moet hem bewonderen, maar die bewondering wordt soms teleurstelling, terwijl de liefde zich zelf wel eens een beetje onverstandig vindt. Huet moet men respekteeren, maar dàt respekt blijft.
|
|