Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 2
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
De maatschappij van Nederlandsche letterkunde.De vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was den 19den Juni in rep en roer. Men heeft gelachen en gelachen en een pret gehad - het ontbrak er nog maar aan, dat men dansen ging. Want de voorzitter, de heer Tiele, heeft al die heeren boekhandelaren en archief-beambten en gepromoveerden-zonder-meer, die de groote massa in deze eerbiedwaardige vereeniging vormen, weer eens hartelijk laten schateren over de Nederlandsche literatuur. De gansche reeks van schrijvers in proza of verzen, die nu al sinds tien jaren, de een na den ander, opkomen en werken aan den bloei onzer letteren, en die het hoe langer hoe krachtiger gaan doen: van Deyssel en Gorter, van Eeden en Verwey, van Groeningen en Aletrino, Frans Netscher en van Looy, Hélène Swarth en Couperus, en nog wel een tiental anderen, de meesten van hen, schrijvers, die verkocht worden en gelezen, zoo goed als welk ander, van al dat levenswarme jonge artiestenvolk heeft de bezadigde heer Tiele eens het zijne gezegd. Zij allen, zegt de heer Tiele (lees maar de Nieuwe Rotterdammer), verkoopen hun talent ‘in de slavernij van een dier half waanzinnige theorieën of stelsels, die tegenwoordig letteren en kunst met den ondergang bedreigen.’ | |
[pagina 192]
| |
Nu is de heer Tiele toch bepaald een volslagen vreemdeling in zijn eigen vaderland, in hoe er zooveel leven is in de nieuwere letteren, hoe het overal bewegen gaat en opbruist, onder onze jeugdige en krachtigste geslachten, van groote productie en ademlooze belangstelling - want de heer Tiele ziet hier niets dan den dood. Neen, gelukkig, het is nog pas maar een ‘dreigende ondergang’. Wij hopen van harte, dat de heer Tiele zóó oud moge worden, dat hij, mét zijn Maatschappij, nog bij levenden lijve dien vreeselijken ondergang aanschouwen en beweenen kan. Dan zal hij zeker wel een heel eind over de honderd wezen en wij allemaal lang dood.
Zie verder, hoe inlichtend hij de nieuwe Hollandsche kunst karakteriseert. Volgens hem bestaat zij uit niets anders dan uit ‘kokette kunstjes en maniertjes, die den wansmaak in vervoering brengen, maar die den goeden smaak beleedigen’. En hij prijst daartegenover het slappe journalisten-geschrijf van den kinderachtigen Damas.
Zie zoo, nu is het beslist, niemand behoeft nu langer te vragen naar wat en wie wij zijn. Onze groote theorie, door ons altijd verkondigd, dat een kunstenaar zoo natuurlijk en eenvoudig mogelijk moet zeggen, wat hij in zich heeft, is van hooger hand gevonnist als ‘half waanzinnig’ of mal. En onze jonge kunst zelve, die forsch of teeder, nuchter of emotie-vol, maar altijd groot-natuurlijk is, wordt met één woord gekenschetst en veroordeeld als ‘koket’. De heer Tiele heeft het gezegd, de Maatschappij herhaalt het. En wij ant- | |
[pagina 193]
| |
woorden bedaard: ‘Mijn beste mijnheer Tiele, tot over 25 jaar!’ * * *
Want, en nu in ernst, het kan ons eigenlijk niet schelen, of de voorzitter van een Maatschappij, die met de Nederlandsche Letterkunde zóó weinig heeft uit te staan als de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, of die gewaardeerde heer nog weer eens voor het genoegen van zijn bedaagde toehoorders eenige zeer oude koeien der kritiek op het droge brengt. Wij zouden dan ook evenmin op deze poging gelet hebben, als op zoovele andere, indien er niet iets gewichtigere in dit op zichzelf onbeteekenende stak. ‘Tot over vijf en twintig jaar’, zoo eindigden wij onze bovenstaande wederlegging, en wij bedoelen daarmee dit: Verleden jaar stond de naam van een lid onzer redactie vermeld in de kranten als pas-verkozen lid van genoemde Maatschappij. Deze letterkundige heeft toen voor die vriendelijkheid bedankt, dat wil zeggen: hij heeft haar heelemaal niet aangenomen, dat beduidt in preciese woorden: hij heeft aan de heeren in een briefje laten weten, dat hij nooit lid van die Maatschappij worden wou. En deze voor ieder verstaanbare verklaring is, niet voor ons, maar voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, een datum van beteekenis geweest. Want na dit échec, waarop zij stellig niet gerekend had, zal de Maatschappij zelve zich vooreerst er wel niet aan wagen, nog eens een man van het revolutionnaire geslacht van '80, een plaatsje aan te bieden onder haar ledental. En, zou zij het al mogen durven, zal stellig ieder onzer jonge artiesten met evenveel | |
[pagina 194]
| |
kalmte, als onze kollega, een onderscheiding van de hand wijzen, die géén onderscheiding is. Maar wat zal daar dan wel het gevolg van zijn? Dit: dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die nog de koryfeeën en minderen van het vorige tijdvak tot de haren mocht rekenen, in 't vervolg hoe langer hoe meer geïsoleerd zal worden van de werkelijke en serieuse hollandsche literatuur. De ouderen gaan dood, de een na den andere, en zelfs een Jan ten Brink zal toch wel op den duur niet blijven leven, en de Maatschappij zal steeds voortgaan om heeren uitgevers en boekverkoopers, en grammatici en juristen als leden te benoemen, maar geen enkel hollandsch kunstenaar van het jongere geslacht. En als dan over twintig jaar dit jonge geslacht het toongevende zal zijn geworden, dan zal men zien staan aan den eenen kant de Nederlandsche letterkunde met haar dichters en romanschrijvers, aan den anderen kant de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met geen enkelen heuschen letterkundige er in. En daarom wenschen wij over vijf en twintig jaar het gezicht van den heer Tiele te aanschouwen, als hij rond blikt door de vergaderzaal zijner geliefde Maatschappij. Ik zie hem al op zijn geachten neus kijkenGa naar voetnoot1). |
|