Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
V.
| |
[pagina 197]
| |
zal zetten, aan den kritischen geschiedschrijver onzer romantische poëzie. Deze bladzijden willen niets wezen dan opmerkingen over een paar Hofdijksche gedichten, opmerkingen door algemeene beschouwingen ingeleid.
* * *
Het is kenschetsend voor den aard eener gansche letterkunde, als de verzen van een harer beste poëten u niet zoo maar beetpakken, niet u dwingen te voelen en dwingen tot zien, maar in de eerste plaats u aansporen uwe hersens bij elkaar te houden, want dat gij eenige letterkundige stellingen te verdedigen hebt. Voorzeker een eigenaardig soort van kunst, dat reeds een volgend geslacht vóór alles dient, om zijn theoretisch denken en zijn oordeel des onderscheids te oefenen en te verfijnen, en het is wel de moeite waard eens na te gaan, om welke reden poëzie zóó spoedig van hare ware, haar eenige bestemming vervallen kan.
Een gedicht is een brok gevoelsleven der ziel, weêrgegeven in geluid. Deze definitie geldt zoowel voor de gedichten van Hofdijk, als voor die van Jacques Perk, om een der nieuweren te noemen. Dat toch de poëzie niet alleen ligt in de beteekenis der woorden, kan ieder dadelijk weten, als hij, b.v. in een vers van Goethe, Heine, Shelley, de woorden eenigszins anders rangschikt, als de dichter heeft gedaan. De naakte gedachte, het zuiver logisch-oordeel, is dan precies hetzelfde gebleven, maar de indruk ging verloren. Wel een bewijs dat de poëzie niet kan bestaan zonder de klank-expressie, 't gezongene van 't vers, in verband natuurlijk met de woordbeteekenis. | |
[pagina 198]
| |
Met het gevoel verandert dus ook noodzakelijk de klank, en daar ieders gevoel bij een bepaald thema, b.v. de liefde, individueel is, zijn gevoel, zal ook de klank-expressie van alle dichters, bij hetzelfde thema, een andere moeten zijn. Want dichters gevoelen het sterkste, ergo: het bepaaldste, ergo: het individueelste van allen, en wat bij de zich-uitende gevoelsmenschen een min of meer vage aandoening is, - evenzoo is een niet onder woorden gebrachte gedachte vager dan een precies juist uitgesprokene - werkt bij den dichter op de verbeelding en neemt vaste vormen aan, die dus bij de verschillende dichters ook verschillend moeten zijn. Ook de beelden, de uitdrukkingen dus, die een dichter gebruikt, moeten individueel, moeten zijne eigene uitdrukkingen en beelden zijn. Bevindt men nu echter, dat een dichter zich van beeldspraak bedient, die ook bij andere dichters wordt aangetroffen, ja, dat hij voortdurend werkt met en in een bepaalde hoeveelheid overdrachtelijke zegswijzen en vergelijkingen, die door vroegere dichters en door het volk zijn geworden tot een algemeen eigendom (want niet ieder gevoelt zoo sterk of wordt zich zijn eigen gevoelsnuances zoo bewust, dat hij een eigen uiting er voor zou verlangen, en dan pakt hij maar het eerste het beste, wat, voor hem, op zijn gevoel gelijkt), dan bewijst dit een van tweeën: òf dat die dichter, even als de niet-verzen-makende gebruiker zijner beeldspraak, niet sterk genoeg voelt, om zich individueel te uiten, m.a.w. dat hij géén dichter is! òf dat hij de slordigheid heeft, zich met een onvolkomen uiting van zijn gevoel tevreden te stellen, hetgeen beiden voor de kunst op hetzelfde neerkomt. Want de | |
[pagina 199]
| |
kunstkriticus heeft niet te vragen naar wat de kunstenaar had kunnen geven, hij bekommert er zich alleen om, wat de kunstenaar gegeven heeft. Een bewijs à plus forte raison van het eerste geval is het, als de dichter den conventioneelen beeldenvoorraad niet slechts als een bestaand materiaal overneemt, maar de aanschouwing geheel vergetend, hem ook verminkt, en terwille van een zoogenaamde klankrijkheid of zoetvloeiendheid (die, tusschen twee haakjes, met de echte klank-expressie niets te maken hebben) hier een stukje afslaat, daar een brokje aanzet, totdat zijn werk een monsterbouw wordt, ordeloos saamgekalkt uit de puinhoopen van vroegere werken, zóo wanstaltig, dat het niet is om aan te zien.
Om te rekapituleeren: het eerste en onmisbare vereischte van een goed gedicht is dus, dat het een individueele, persoonlijke uitdrukking heeft, kenbaar aan de klank-expressie en aan de beeldspraak: omdat, het zij nogmaals gezegd, de beste dichter hij is, die het sterkst, dat is het fijnst, dat is het individueelste gevoel het zuiverst weet te uitenGa naar voetnoot1).
* * *
Dit, wat de uitdrukking betreft; laten wij nu nog even naar het gevoel in den dichter zelf terugkeeren. Is hij lyricus en gevoelt hij niet sterk, dus niet indi- | |
[pagina 200]
| |
vidueel, niet fijn, onderscheidt hij kwalijk zijn eigen gevoelsnuances, dan zal hij, in zijn liefdezangen, veel zingen over de liefde, in een oratorischen, grof geünduleerden gang en met steeds weder terugkeerende algemeene beeldspraak; is hij epicus of dramaticus, dan zal hij zijn personen hetzelfde laten doen voor hem, en die personen zullen geen incarnatie's van eigen, individueele hartstochten en sentimenten zijn, maar poppen der conventie, geknipt naar een in de mode zijnd model. Maar, naarmate hij fijner geörganiseerd is, zal hij ook fijner en beter de schakeeringen van zijn eigen gevoelsleven waarnemen en weergeven, zullen zijn verzen steeds meer zijne, 's dichters, individualiteit - niet met een taal, die niet zijn eigene is, een in de lucht hangende, algemeene conventie, - uitdrukken. En zoo komen wij door verschillende overgangen tot den fijnst georganiseerde van allen, die de zuiverste elementen van zijn gevoel, zijn stemmingen, kan onderscheiden en waarnemen, en die de stemmingen zegt, omdat hij ze schoon vindt, in de klanken en beelden, die identiek met haar zijn in de taal.
* * *
Eigenlijk zou men álle dichters stemmings-kunstenaars kunnen noemen, in zoover zij met hun gevoel beginnen, en hierin staan zij tegenover de naturalisten, die van de realiteit uitgaan. Zoo zij al elkander ter halver wege naderen, zoo een gedicht plekken kan vertoonen, waar de werkelijkheid door onmiddellijk kontakt in het geschrevene schijnt te zijn overgevloeid, zoo de naturalistische epiek ook al moge vlammen van aandoeningen en hartstochten, die men uitsluitend bij den | |
[pagina 201]
| |
lyricus zoeken zou, toch is er tusschen beiden een fondamenteel verschil. Bij den eerste zal het reëele, hoe reëel ook, moeten meewiegelen en óók een golf worden op de undulatie van het gevoel: bij den laatste moet het gevoel toch altijd blijven een stem der omstandigheden, een resultante der feiten-combinaties, buiten alle waarneembare lachen of toornen des schrijvers om. De volgende regels van Winkler Prins: b.v. zijn zeer reëel (Sonnetten blz. 19). Weerspiegelingen.
't Licht verflauwt tot purper aan de kimmen;
Pinken teeknen donkerzwart zich af;
De ankertouwen, wit gebleekt en straf,
Leiden her en der, naar plassen, zwimmen.
Lichtjens ziet in 't want men weldra glimmen,
't Zijn lantarens, die de schipper gaf,
En, weerspiegeld in de weeke draf,
Uitgerekt tot lange bleeke schimmen.
Meisjes zitten schomlend op de touwen....
Jongens, die de meisjes gadeslaan.
Jeugd en grijsheid, kindren, mannen, vrouwen,
Alles ziet weerspieglend men er staan;
En men zou het spel voor ernstig houën,
Bracht de deining geen verand'ring aan.
Toch heeft de dichter hier zijn waarneming gewikkeld in zijn stemming, heeft hij haar laten dansen op den wijd-uit-mijmerenden rhythmus zijner ziel, en de vormen bewogen zich, de tinten verteederden zich, maar zonder dat de gelijkenis verbroken werd. Neem daarentegen Jaap Oliehoek's sterfbed van Cooplandt: ieder détail is waargenomen en gekozen en geboekt, zonder blijdschap, zonder droefenis: het dagelijksch leven, dat langs zijn venster voorbij trekt: de | |
[pagina 202]
| |
familiebezoeken aan het bed, en wat de dochter zei, en wat de buurvrouw: menschen en dingen, alles is even eentonig en juist: maar uit al die details te zamen resulteert een zóó intens gevoel, een grauwe weemoed vol niet-geschreide tranen om de banaliteit van het menschlijke bestaan, dat het om te snikken is. Een ander voorbeeld. Stel dat Shelley eene ‘Fortune des Rougon’ had willen schrijven, dan zou hij al dat omhoog-geduwd en duwende gekrioel, dat kronkelend spel van intriges, die voor hare eigene konsekwenties terugdeinzen, en hoe de absolute nulliteit ten troon wordt geheschen en gesjord, zonder dat zij zelve het durfde of wist, hij zou het alles tot schitterende gruizelen gegeeseld hebben met de rhythmen van zijn verontwaardiging en uiteengewaaid met den wiekslag zijner wijde lyrische vlucht, om dan zich geheel boven zijn onderwerp te verheffen en ons zijn eigen ziel te doen zien, rein en diep, als de avondluchten zijner visioenen. Niet zoo Zola: hij oordeelt niet - hij rangschikt en konstateert, maar na ieder nieuw moment in die meest tragische aller komedie's, wordt het u lichter in het hoofd, maar tevens enger om de keel, en, aan het eind gekomen, weet gij niet, of gij lachen of vloeken moet, zóo heeft de werkelijkheid zelve u aangegrepen met al de ontzettende kracht van de logica der kleinigheden en de onherroepelijke blindheid van ons geslacht.
* * *
Doch al zou men alle dichters stemmingskunstenaars kunnen noemen, tot een juiste onderscheiding van ongelijksoortigheden is het beter dit niet te doen. | |
[pagina 203]
| |
Niet zóó toch verdient te heeten, wie, uit machteloosheid of bij machte van den algemeenen sleur, het nalatend zich in onmiddellijke aanraking met zijne eigene zielstoestanden te stellen, die zielstoestanden verving door en zich assimileerde met het, op het oogenblik, in de lucht hangende komplex van conventies in gedachte, gevoel en taal, en die daarmee dan de wereld en het leven en zich zelven kleurde - als de schoolknaap zijn prenten met het fabriekswerk uit zijn verfdoos, - neen, de echte stemmingsdichter is hij, die vóór alles waar willende zijn, vermag door te dringen tot zijn eigen ik, die zoowel de donkere, als de lichte, de verborgene als de dagelijksche zijden van zijn innerlijk leven bespiedende, de elementen van zijn van alle dogma vrij gevoelsleven, zijn stemmingen, waarneemt en neêrschrijft in zijn eigene, zelfgeziene, zelfgevoelde taal. In dat streven naar het onbevooroordeelde, naar het niet-rhetorische, het juiste, nadert de stemmingsdichter den naturalist, en men zou het parallelle van beider kunst-richtingen, met éen trek, misschien dús kunnen aangeven: de een zoowel als de ander verkiest het zelfgevondene boven het gangbare en aangenomene, en boven het algemeene, het individueele en persoonlijke. Een voorbeeld. Zooals de naturalist, die een dageraad noodig heeft in zijn werk, of wilt ge liever: een toornig mensch, dien mensch en dien dageraad niet zal schilderen voor het vaderland weg, rangschikkende slechts op zijne manier de spreekwijzen die voor beide gevallen bij romanschrijvers gebruikelijk zijn, maar hij gaat staan en beziet den dageraad zelf en teekent zijn persoonlijke impressie van een oogenblik en van het volgende oogenblik en het daaropvolgende; en hij | |
[pagina 204]
| |
tracht, in het andere geval, zoo'n mensch, die toornt, tegen te komen, en neemt dan zijn gebaren waar en zijn gelaat en de woorden, die hij spreekt - zoo mag ook de dichter, die een gevoel wil uiten, niet meenen, dat hij gedaan heeft, wat hij kon, als hij van dat gevoel zingt in de dichterlijke taal, waarin dat gevoel werd uitgedrukt door een vroeger geslacht, neen, hij moet zijn eigen psychische en physische aandoening van het oogenblik voor anderen voelbaar trachten te maken op papier. Dit is juist het nieuwe leven, dat ademt in veel van de kunst der laatste honderd jaar, en dat àlle kunst van heden moet bezielen, zoo deze ten minste een toekomst hebben wil, dit, dat men wegwerpt de geraamten der abstracties, opgevuld met de watten eener in de lucht zwevende rhetorica, om alleen lief te hebben en te beschouwen de frissche, levende lichamen der individueele dingen, hetzij in de werkelijkheid daarbuiten, hetzij in die andere, niet minder reëele werkelijkheid, die in onze eigene ziel zich beweegt. Zoo de kunst, die zoo vaak en zoo lang zich heeft vermeid, in het ijle te buitelen en naar de wieken te grijpen van den wind, zoo zij niet langzamerhand wil uiteen gestormd worden door de vlagen van dit stormachtig einde eener eeuw, dan moet zij zien voor goed vasten grond onder de voeten te krijgen. En dien vasten grond vindt zij alleen in die twee voor altijd onuitputtelijke werelden van leven, van nieuwheid en van jeugd. | |
II.Wie op den openbaren weg der wereld staat te spreken van de dingen, die hij voor waarheid houdt, kan | |
[pagina 205]
| |
niet te dikwijls herhalen wat hij bedoelt. Want de menschen hebben het zoo druk in hun leven met andere dingen, dat zij zijn woorden ternauwernood of ook wel in het geheel niet verstaan. Wat hierboven is gezegd zijn eenige der allereenvoudigste beginselen eener letterkundige aesthetiek, waarheden als koeien, die men uit de sloot onzer Hollandsche achterlijkheid heeft gehaald, en toch houd ik mij overtuigd, dat geen der heeren, die van tijd tot tijd zichzelf hooren spreken op de tribune onzer literatuur, ook maar eenigszins de portée dier beginselen begrijpt, of er een verstandig woord over in het midden zou kunnen brengen.
Waarom toch heeft niet éen van die Hofdijk huldigden zich een enkele, al was 't ook maar een heel kleine, gedachte over het werk huns meesters veroorloofd?
Hofdijk kan waarlijk niet klagen, dat de kritiek hem geëxploiteerd heeft. Buiten de gewone vaagheden om, waarmede onze recensenten een schrijver weten te bedoezelen, tot er niets van hem herkenbaar blijft dan zijn naam, geloof ik niet, dat er ooit een woord van kenschetsing over zijn dichtwerken is gezegd. Het ware eigenlijk Huet's besogne geweest, dat woord uit te spreken, en nu hij het niet heeft gedaan, staat het ieder vrij, een gissing te wagen naar de reden dier onthouding.
Huet hield niet van de kunst zijner dagen, en het is altijd zijn grootste vermaak geweest, haar, op den breeden en zekeren kadans zijner rhythmen, het half-ontbloote lemmet van zijn spot in 't gezicht te doen schit- | |
[pagina 206]
| |
teren en om het hoofd te zwaaien, totdat het arme schepsel van al dat gekriebel harer oogen zeeziek werd en eerst weêr opleefde, als hij, bij afwisseling, haar onder de kin pakte en zoete woordjes zei, tot een slokje voor den schrik. Huet was een ernstige schalk, als hij tegenover gevierde predikanten, deftige romanciers of andere gezeten publicisten, menschen van de wereld, stond: hij zei hun bijna al de onaangename dingen, die hij van hen dacht, want hij wist, dat hij heel ver kon gaan, als hij 't maar binnen de glad-ronde vormen deed, die tehuis behooren in een salon. Hij sprak tegen lieden, die, al wenschten zij hem hartgrondig naar de maan, tienmaal op een dag, toch het welaangebrachte zijner plichtplegingen konden waardeeren en den fijnen smaak genieten van de vleiende modulatiën zijner stem. Doch, wat hadden al deze dingen voor vat op den robusten, ongegeneerden buitenman, wien het hart op de tong lag en die een waarheid alleen begreep, als zij tot hem kwam, hardsprekend en met forsche stappen, niet met de zacht-breede gebaren van den geganteerden homme du monde? Hier was alle moeite van een spiegelgevecht tusschen zeggen en zwijgen verloren en het heerlijkste festijn van gedachtespelingen, het kleurigste vuurwerk van geestesvonken zou het naïeve slachtoffer alleen hebben doen vragen: Wat mot-je van me? Sta-je me soms te bedonderen? Huet kon Huet niet zijn tegenover zooveel brutaaleerlijks, zooveel trouwharig-vierkants, zooveel grof-geschouderd-naïefs.
* * *
Wij hebben hier een element van Hofdijk's persoon geraakt, welks schaduw, in verlengde afmetingen, over | |
[pagina 207]
| |
de daden en woorden zijner helden valt. Er is een gelijkheid van soort, een sympathie van neigingen, tusschen den modernen gast, die, al dineerende, het pasteitje van zijn buurman in den mond steektGa naar voetnoot1), en de voorhistorische Kvenen, die elkaar, manmoedig, doodslaan om een varkenskarbonaadGa naar voetnoot2). De keuze der middelen verschilt, en ik geloof niet, dat, als de heer Boelen de hand over zijn bord had gelegd, Hofdijk tot handtastelijkheden zou zijn overgegaan. Dat pasteitje was een Kvenen-stukje, binnen de perken der Nederlandsche wet. Maar toch - als onze dichter eens plotseling onder zijn welgeliefd oervolkje kwam te zitten, ik weet niet, of hij niet dapper meê zou vechten, om de eerste bete of het langste eind. Dat hij er zich thuis zou gevoelen is zeker: Zij voegen het woord bij de gedachte, en de daad bij het woord, zij gaan niet uit den weg voor mensch of dier, en zijn bij de pinken als er vroolijk te zijn of ribben te breken valt. Op het laatste dus na, wat in een geordende maatschappij minder te pas komt, precies voor eeuwen gestorvene Hofdijkjes in de derde macht, chineesche schimmen van zijn eigen ikheid, op vergroote schaal zich afspiegelend uit de tooverlantaarn van zijn talent. Maar de schildering is niet volledig. Nog een gansch andere zijde van zich zelven heeft de dichter in zijn werk gedrukt. Men behoeft de plaatjes van Bombled en Rochussen slechts aan te zien, om te weten, met wie men hier te doen heeft. 't Is altemaal een opgewonden zoodje in verouderd costuum. Lieden van beiderlei kunne slaan declamatorische armen en oogen naar de | |
[pagina 208]
| |
lucht en doen gevoelvol, als stonden zij op de planken van een volkstooneel. De gevoelsmensch uit de school van Feith, met zijn bliksemsnelle verliefdheden, inslaande voor eeuwig met eenen oogopslag, de sentimenteele jongeling, met zijn ‘reine’, d.t. door de gestelde machten in te zegenen, doch ietwat rhetorische passie, zoowel als de verdere phase van dezen, de voldane huisvader, die denkt dat zijn familie de wereld is, en die dus zijn idealiseervermogen en zijn werkkracht niet besteedt aan eenige groote ideeën en de ontwikkeling zijner artisticiteit, maar aan het berijmen en bebeeldspraken van de door hem uit zijn enge sfeer gemaakte abstracties van kinderliefde, moederliefde, ouderliefde, etc. - ook dit Hollandsche type uit de eerste zestig jaren onzer eeuw tiert en groeit in de werken van onzen poëet. Deze den dierlijken staat nog niet ontwassen Kvenen, die elkander den schedel kloven om een wissewasje, en zich handgemeen maken met de beren van het woud, gelijk met hen op. als schooljongens, die hun kameraads een beentje lichten, deze ongure klanten zijn aan den anderen kant van sentimentalisme vol tot aan de keel, en Tollens spookt hun door het hoofd, overal waar vrouw en kind eraan te pas komt. Spraakloos verbleekend en blozend zuchtend en trillend van eerbied op éénen meisjesblik, in hun jeugd, Hollandsche-huisvaders-van-'t-jaar-50 aan hun haardsteê op verderen leeftijd, maar daarbuiten steeds en overal bandelooze wilden in den strijd, op de jacht, bij den drank - men zou zeggen, dat 's dichters gevoel hem een poets gebakken heeft, toen hij, zijn individualiteit in het verleden projecteerende, deze dubbelslachtige fantasie-figuren, deze op beide beenen hinkende on- | |
[pagina 209]
| |
bestorven schimmen, deze Janussen der Romantiek schiep.
Ik oordeel niet: ik karakteriseer en tracht te verklaren.
Toen Hofdijk zijn Aeddon schreef, heeft hij niet bedacht, dat men, om iets van zijn gemoedsleven te leggen in de menschen eener voorbijgegane eeuw, volledige concessie aan de werkelijkheid moet doen, en niet, ter wille van haar één element versterkend, het andere, dat verzwakt moest worden, mag laten, zooals het bij ons zelven is. Nu zijn er boekenwezens voor den dag gekomen, die alleen hangen aan de woorden, waarmeê zij zijn gebeeld, maar die geen aanrakingspunt met de ziel des lezers kunnen vinden. ‘O edel en eerbiedwekkend voorgeslacht!’ roept de schrijver der ‘Historische Landschappen’ uit. Ieder zijn smaak, maar de heer Hofdijk neme 't mij niet kwalijk, dat ik hemzelf toch altijd edeler en eerbiedwekkender vind.
* * *
In ‘Helene’ en ‘Kennemerland’ is onze schrijver met volle zeilen de middeleeuwen der romantiek binnengestevend. Niet de geurende, ruischende, schemerende romantiek, die door de mystische visioenen van een v. Arnim en Novalis waait, een maanlicht van onverklaarbare verrukkingen, dat nu nog na honderd jaar doet droomen en beven en verlangen, ondanks onze veranderde organisatie in dezen tijd, zóó gelijkend op een stormigen dag vol zon; maar die andere, reeds verouderde, vol klank van wapenen en tonen van hoofsche min, van welke Walter Scott de vader is ge- | |
[pagina 210]
| |
weest. Beide stroomingen zijn nog ongescheiden in die groote wereld van naïeve poëzie, dat brok visionnair leven van vele eeuwen, ‘des Knaben Wunderhorn’. Slechts de laatste echter heeft bij ons te lande invloed kunnen hebben, en geen Hollandsch boek is beter in staat ons de conventioneele opvatting der middeleeuwen te doen kennen, die door haar werd gestereotypeerd, en waarmede den romantischen dichter alles werd gegeven, wat hem noodig, meer dan hem goed was: motieven, omgeving, sentiment en behandeling; dan de Kennemer-Balladen van onzen dichter Hofdijk. Een nieuw element in de europeesche strooming der ridder-romantiek brengen zij niet aan: 't zijn de gewone onderwerpen, nogmaals en nogmaals gevarieerd. Zij ontroeren u niet; zij doen u niet intens zien; zij wekken uw gevoel voor vorm niet, en zelden dat voor kleur, maar zij zijn zoo gemeend en zij vloeien zoo vlug, en als gij ze allen, op een middag, achter elkander uitleest, dan bevredigen zij u toch bijna; 't is of u, met veel zachtheid van bewegingen en een glimlach op 't gelaat, eenige oude en halfvergeten vrienden zijn voorgesteld. Het eenige op den duur treffende, ja, onrustbarende in de ‘Balladen’ is het groote aantal plotselinge sterfgevallen, die er plaats vinden in deze wereld van rustigen moord en doodslag, van grenzelooze liefde zonder wederga: jonkvrouwen en ridders vallen, als ratten en muizen, op en door elkander, en gewoonlijk is alles afgeloopen binnen den tijd van zes uren, of korter nog... Maar dit is een bijzonderheid, die misschien meer voor den statisticus, dan voor den literator van belang kan zijn.
* * * | |
[pagina 211]
| |
Wat ik zeggen wilde: de ridder-romantiek is een kunst van kortstondigen duur geweest, die door geen verband was gehecht aan eenige blijvende sympathie van de menschelijke ziel. Het was een droom, gebouwd op een droom, een visionnaire wereld, die hare grondvesten had in eene andere wereld van visioenen, omdat de middeleeuwsche epiek, van welke zij uitging, zelve reeds een lyrische aanschouwing van den artiest, geen werkelijkheid was. Annexatie der sentimenten en pasticheering der vormen eener vroegere eeuw, werkte zij op het levende geslacht, door aan den nieuw-ontwaakten zin voor het luidruchtige, bonte, chevalereske, aan de begeerte naar drukke tafereelen vol wapengekletter en adelpraal te voldoen. Maar achter die door elkaar zich bewegende schitteringen van kleurige kostuums en pathetische standen en blank metaal, is alles hol en donker en koud, want de gloed van ‘het nog niet omschreven diep menschelijke’ ontbreekt er in. Tot zelfs de zuiver beeldende kracht onzer romantici is nimmer groot geweest, en hun dictie ziet nog vuil van het schuim der achttiende-eeuwsche dichterlijke taal, op de groote stroomingen van den menschelijken geest meegedreven in de negentiende. Terwijl, tegelijk met de romantiek, zich een andere kunst, de eigenlijke stemmingskunst, verhief, wier dragers, omdat zij buitengewoon waren in gedachte en gevoel en niet te meten met der menschen gewone maat, de figuren van het verleden niet langer gebruikten tot poppen van uiterlijk vertoon, opgevuld met aandoeningen van banaal allooi, maar er hun eigen karakteristieke Ikheid in projecteerden met haar zelf-gevondene ideeën en haar rijkdom van individueel sentiment, of ze, in hun kunstenaarsluim, slechts beitelden tot on- | |
[pagina 212]
| |
vergankelijke droomen van zuiver artistiek genot. Shelley, Wordsworth, Keats, Tennyson en de beide Brownings zijn de voornaamsten. Zij waren groot in plastisch vermogen en zij hadden wat te zeggen. Daarmeê wordt men alles.
* * *
Maar de romantiek, die in den beginne nog iets van de groote geestdrift voor een nieuw-ontdekte verbeeldingswereld, van de zuivere zegging der groote tijden had, verloor zich hoe langer hoe dieper in het doodloopende paadje der onoorspronkelijke middelmaat. En haar epigonen vonden die overeengekomen wereld der middeleeuwen, die op geenerlei werkelijkheid dan het lyrische visioen van een vroeger geslacht berustte, als een afgebakenden kring van gevoelens en voorstellingen, waarin ieder penvaardige slechts een greep behoefde te doen, om de dichter te schijnen, die hij niet was. Om opeens te proeven, hoe geheel en al onze romantiek in het ijle plaste, hoe vreemd zij was aan al het werkelijk bestaande, hetzij in ons zelven, hetzij in het leven, heeft men slechts even naast ‘Kennemerland’ de hoofdstukken te leggen, die een ander Hollandsch kunstenaar, Busken Huet, na studie van zijn onderwerp, in menschelijke aandoening over de Middeleeuwen schreef. Dan schijnt ons het eene een brok gevoelende en zich bewegende humaniteit, het andere de tekst eener opera toe. | |
III.Men behoeft niet zoo ver als de heer ten Brink te | |
[pagina 213]
| |
gaan, en te meenen, dat de boomen in het bosch het magnetisch vermogen hebben, van voor den heer Hofdijk ‘een onweerstaanbaar aantrekkelijk tafereel op te leveren’Ga naar voetnoot1), om toch te weten, dat deze dichter zeer veel van de natuur in het algemeen en van het Hollandsche landschap in het bijzonder houdt. Hij heeft lief de kleuren van hemel en aarde, de geuren en lijnen en geluiden onzer bosschen en heiden en overal waar hij ze vindt, en dat niet met de liefde des liefhebbers alleen. Hij laat het niet bij klankvol rangschikken van syllaben over het onderwerp, neen, hij wil het onderwerp zelve kennen en bestudeert het op de plaats en brengt het in zijn werk met nog iets van de oorspronkelijke frischheid eraan. Dan weet hij ongewone woorden te vinden, te delven uit de diepere schachten onzer taal, dan weet hij tinten te leggen en kleurengroepen te schikken, dan durft zijn stijl langs forsche wendingen te zwiepen om een effekt te teekenen, dat de dichter gezien heeft met zijn oog, dan is hij plastisch artiest en werkt in een manier, waarin hij onder al zijn tijdgenooten misschien alleen, maar stellig de allereerste staat. Dan waait bij vlaagjes de boschwind door zijn verzen, en de vogel vliegt er, en de hemel welft zich, en de grond is gekleurd. 't Is waar, van het impressionisme, zooals wij dat verstaan, dat de werkelijkheid vertastbaart voor de zinnen, door het intense zien van den artiest, had zijn land en zijn tijd geen begrip: en ook weinig is het hem gelukt de eigenlijke stemming van het landschap voelbaar te maken in de rhythmen-rimpeling en de kleuren van zijn geluid. | |
[pagina 214]
| |
Verzengroepen, zooals de heer Winkler Prins weet te schrijven, waar de natuur wordt opgenomen en herschapen tot sentiment in de tonenwiegeling van 's dichters muziek, zoekt men in Hofdijk's schilderingen te vergeefs: de goede brokjes flikkeren hier en daar in de omringende grauwheid uit, als vlammen, die oplekken boven aan den dichten rook van een welig-smeulend vuur. Want Hofdijk staat tegenover de natuur niet als een lyricus en ook niet als een sensationist, beiden kunstenaars van de persoonlijke impressie en het individueele moment, maar als de geestdriftige waarnemer van een toestand, dien hij beschrijft. Zijn verdienste wordt hierdoor niet verkleind, maar integendeel vergroot, want hij is in ons land de eenige vertegenwoordiger van deze historische fase in de ontwikkeling der negentiende-eeuwsche kunst. Slechts daar doet hij verkeerd, waar hij de middelen van den sensationeelen artiest voor eigen doeleinden gebruikt en zoo de beide kunstsoorten door elkaar laat loopen tot schade voor zijn eigene. Ik bedoel dit: Alle beeldspraak is oorspronkelijk ontstaan uit de uiterlijke en innerlijke sensatie, d.i. uit het diepgevoelde, verbeeldingsvolle zien van een detail der werkelijkheid in ons of daarbuiten. Bepaalde uitdrukkingen tot het weêrgeven dier afzonderlijke persoonlijke sensatie ontstonden zoo, die, eenmaal gevoeld, later bleven liggen in de taal als welkome bouwstof voor allen, die te zwak en te vaag waren, om zelf te gevoelen en zelf te zien. Ook onze Hofdijk is een hopeloos lijder aan die ziekte der dichterlijke taal, en de thermometer der toekomstige levensvatbaarheid wijst ook bij hem een bedenkelijk graden-aantal aan. | |
[pagina 215]
| |
Nu is dat minder, zal men zeggen. Een groot gedeelte der dichterlijke bagage onzer vroegere periode behoort onder het hoofd: te repareeren beeldspraak, te worden geboekt, en wij zijn, bij een Hollandsch poëet, nu eenmaal op niets anders verdacht. Doch ik veroorloof mij, voor dit geval, tegen deze bewering op te komen. Want wij hebben het hier juist over een partij van den inboedel, die buiten de termen der aesthetische strafwet valt. Hofdijk's landschap-studiën verdienen bezichtigd en onderzocht te worden, omdat zij uitingen zijner eigene, waarnemende individualiteit zijn. Welnu, en dan is het dubbel jammer, dat ook hier de kanker der kunst is ingeslopen en een plaats durft bezetten, waar zij geen recht op heeft. Niet als alleenstaande gevallen, maar als twee voorbeelden van een reeks soortgelijke, halen wij deze en de dan volgende regels aan. (Kennemerland. bldz. 327). De winde vlecht heur geelend blad
Door 't bruinend esdoornhout
En legt heur zilvren kelkjes bloot
Als in een krans van goud.
De beuk toont rosscher loof in 't woud
De wilg ten waterkant.
De groene specht verlaat de streek:
Dus kwam de herfst in 't land.
Uit den laatsten regel blijkt, dat hier niet bedoeld is, de impressie van een oogenblik, maar wel een toestand te schilderen, d.i. een opeenvolging van onbepaald vele oogenblikken. Maar dan mag daar niet op toegepast worden de zeer momenteele sensatie van een winde, die zich door de takken der boomen vlecht. | |
[pagina 216]
| |
Met die uitdrukking wordt in beweging voorgesteld, wat werkelijk in rust is: zij kan dus niet anders dan een zeer oogenblikkelijke impressie zijn. De dichter toch kan ook niet meenen, dat die gelende, dus stervende winde, op het oogenblik inderdaad zoo druk bezig is zich door de takken te vlechten: dat zal zij veeleer in den zomer gedaan hebben. Het geldt hier geen kleinigheid, maar het innerlijkste wezen der kunst. De schrijver toch toont, dat hij hier niet gewerkt heeft met waarnemingen, waarvoor hij woorden zocht, maar met woorden, waarachter hij vaag een waarneming vermoedde: een dilemma, waarmede de geheele kunst staat of valt. De andere bewijsplaats is zoo; (Kennemerland, pag. 90). Een rouwvlag droef en somber
Daalt van zijn hoogsten trans
En doopt zijn donkre kleuren
Slechts flauw in de avondglans.
‘Doopen’ is een sensationeele uitdrukking voor een zeer sterk lichteffekt: het geeft de impressie weêr van iets, dat tot over de ooren in het licht zit. ‘Flauwer doopen is dus een contradictie, die bewijst, dat de dichter hier eigenlijk iets anders bedoelde, dan hij zei. Maar niet naar wat er had moeten staan, naar wat er staat, wordt de waarde van een kunstwerk beoordeeld. Zoo is het met bijna iedere natuurbeschrijving in de ‘Balladen’: de grootere epische verhalen zijn in dat opzicht beter. Doch, des ondanks en alles tezamen genomen, Hofdijk's landschap-schildering blijft het echte kruis van zijn verdiensten, door hem zelven op zijn borst gespeld. Al waardeert men den grooten zwaai, die zijn alexan- | |
[pagina 217]
| |
drijnen-reeksen aaneen bindt, bij nadere ontleding blijken zij uit elementen te bestaan, die ons geslacht niet langer als kunst erkent. Het geheele ‘fond’ van zijn romantische kunstrichting geven wij cadeau: maar als dichter der natuur zal hij altijd zijn plaats en rang behouden, daar dat gedeelte van zijn arbeid een toekomst had, en het door de naturalisten ter eene, door de realistische lyrici als Perk en Winkler Prins ter andere zijde, wederom is opgenomen en voortgezet. Hier eindigen deze opmerkingen over den dichter W.J. Hofdijk. |
|