Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
IV.Frans Netscher. Studie's naar het Naakt Model, den Haag. 1886.
| |
[pagina 183]
| |
Wat staat mij nu te zeggen van deze boeken, die hier voor mij liggen met half brutalen mond en onverschillige oogen, als gedaagden, die een vonnis verwachten, dat zij toch vooruit van plan zijn onrechtvaardig te vinden, als roemdronken soldaten, die straks, met een schouder-ophalen, het orde-lintje op hun borst zullen zien gespeld?
Het eene, waar de heer Netscher zijn analyse's en sensatie's in de metalen reeksen zijner volzinnen klonk, duwt mij zijn helle kleur in 't gezicht, geel als de omslagen van Zola: het andere, waar de heer v. Deyssel zijn bommen en zijn bloemfestoenen over de literaire figuur des heeren Netscher uitschudde - maar de bommen zijn voor den heer Netscher en de bloemen voor de literatuur - over het andere zie ik een wêerglans spelen van de vaalgele vlam des haats. Ik houd van sensatie's en ik houd ook van den haat: waarom zou een niet-naturalist niet twee dingen mogen liefhebben, die bij hèm zoo weinig met elkander overhoop kunnen liggen? En daarom maak ik graag muziek op de gegotene blokken van Netscher's Hollandsch, daarom zet ik al mijn ooren open voor de superbe, dronken-makende lyriek van v. Deyssel's periode-stoeten.
Het is geen kwaad teeken voor een kunst, - en op de kunst komt het toch, ook voor de heeren Netscher en v. Deyssel, het allereerste aan - het doet een gansche bibliotheek van de allerleesbaarste romans verwachten voor een opkomende literatuur, dat zoo een boek zulk een aanval ten gevolge weet te hebben.
* * * | |
[pagina 184]
| |
Ik denk niet, dat de heeren Netscher en v. Deyssel veel geloof aan mijne beweringen zullen slaan: maar toch kan ik twee redenen opgeven, waarom zij, naar mijn bescheiden meening, eenig vertrouwen in mij kunnen stellen. Ten eerste ben ik geen Guido-kriticus, en verfoei ik die lieden en hun slag, evenals zij, tot in het diepste van mijn hart; ten andere voel ik mij zoo kalm en onpersoonlijk mogelijk gestemd, en ik verzeker hun, dat het gelige wolkje, dat zich daar langzaam aan den bleekenden hemel voortbeweegt, mij op het oogenblik meer kan schelen, dan alle mogelijke literaturen ter wereld. Welnu, ik wou dan dit zeggen: een letterkundig tijdvak, dat in het voorspel zijner symphonieën staat, heeft wel eens eenige gelijkenis met een muziekuitvoering na de pauze: daar zijn soms artiesten, die meenen, dat zij te laat zullen komen: haastig treden zij op, met luidruchtige bewegingen, een minuut lang zoekend naar de plaats, die hun krachtens hunne talenten en hun genre toekomt; - kruisen nu hunne richtingen zich, dan stoot de een op den ander, en een vloek wordt gemompeld, een toornige blik schiet neêr: maar nog een oogenblik later zitten beiden met vergenoegde gezichten op hun stoel, en toeten en blazen en strijken, dat het een lust is voor het gehoor.
En zoo is thans de heer v. Deyssel op den heer Netscher gevallen - bom!... dat hebben mijn katten niet gedaan.
Ja, heusch! als na twintig jaren de heer v. Deyssel een groot man zal zijn geworden... door de breed | |
[pagina 185]
| |
gehouwene, ragfijne, de werkelijkheid vertastbarende scheppingen zijner sensitivistische kunst; als de heer Netscher de werken zal hebben geschreven, waarin hij de ervaringen wil leggen van zijn zintuigen en van zijn ziel, met de nauwkeurigheid en de intensiteit, die den naturalistischen, als allen anderen artiesten past, dan zie ik ze al zitten onder ééne veranda, zich den Hochheimer inschenkende uit dezelfde flesch, sprekende over de dagen, die geweest zijn, en een van hen zal zeggen: Weet ge 't nog wel? en zij zullen elkander, met blijden weemoed, de bliksemende rhythmen herhalen, die de een den ander tegenslingerde in de hartstochtelijkheid zijner ontembare jeugd.
* * *
De heeren Netscher en van Deyssel moeten nu niet gelooven, dat ik hen verzoenen wil: het kan mij au fond niets schelen, wat zij van elkander denken; als zij maar beiden boeken schrijven, waar ik, recensent, pleizier van heb, dan vind ik alle wederzijdsche bombardementen zeer verdedigbare maatregelen. Kanonnenmuziek is voor strijdlustigen, wat zonnestralen voor de kinderen zijn; zij dansen er graag in om. Doch ik wou alleen maar gaarne zeggen, wat ik meen, al zou ook niemand om mijne meeningen een oortje geven. | |
II.Ik ken menschen, die, twee vel druks overslaand, de lezing van van Deyssel's brochure pas met bladzijde 31 beginnen, met wat de schrijver zelf euphemistisch de ‘niet analyseerende, polemische characteristiek’ van Netscher's temperament heeft genoemd. | |
[pagina 186]
| |
Nu vind ik die scheldpartij wat mat. Van Deyssel had, van zijn standpunt, den heer Netscher moeten verpletteren onder de rotsblokken zijner verontwaardiging; waar hij hem nu slechts met de schitterende snuisterijen zijner geestigheden taquineert: want een Etna-uitbarsting is een overweldigender schouwspel dan een raketten-vuurwerk, al teekent dit ook alle zeven tinten van den regenboog op de lucht. Maar toch wilde ik, dat ik het talent van den heer v. Deyssel bezat, om de aandoeningen te beschrijven, in wier vaart de lezer van dit en de volgende hoofdstukken reddeloos wordt medegesleept. Ieder nieuw hoofdstuk slaat een helleren toon aan, en neemt de verrukking van het vorige over, om haar op te voeren, hooger, hooger, door visioenen van beweging en kleur, door werelden van rhythmus en geluid, totdat alles, vormen en klanken en gevoel, zich veréénigt en oplost in één oppersten jubel der ziel, één oneindige atmosfeer van licht en van gezang, een paradijs van orgiastische adoratiën van de taal, een Epipsychidion over het Woord -, dan welke de Nederlandsche literatuur geen bladzijde heeft aan te wijzen, die zwaarder van passie of rijker van beeldende kracht zou zijn.
Doch het begint den schijn te krijgen, alsof ik den heer v. Deyssel prijzen wil, en dit is volstrekt mijne bedoeling niet. Ik wou alleen maar wat van zijn proza zeggen, en ik verzoek hem dus mijne woorden slechts te beschouwen als een naklank van de zijne in de ziel van een recensent, die al zeer weinig vatbaar voor opgewondenheid moest wezen, indien zijne opgewondenheid haar niet onrustig worden deed. | |
[pagina 187]
| |
Laat ik, om den onaangenamen indruk weg te nemen liever wat kwaad van dezen auteur gaan spreken.
Ik bedoel dit: ik vind den heer van Deyssel, waar hij over den heer Netscher spreekt, dikwijls waar, dikwijls geestig, en ook wel eens waar en geestig te gelijk. Als b.v. de heer Netscher mij last hadde gegeven, den stijl zijner kritische opstellen te verdedigen, dan zou ik er mij met een Jantje van Leiden zien af te maken. Ook geloof ik niet, dat de heer Netscher ‘tot de dertig grootste (mannen) van de geheele wereld en van alle eeuwen’ behoort: ik denk, dat hij 't zelf ook niet gelooft: 't zou ten minste een heele zet zijn voor iemand, om, voor den spiegel staande, te zeggen: Gij zijn de een-en-dertigste, etc. En dus.... moet de heer Netscher maar in een ommezientje van drie vel druks doodgebliksemd worden.
Maar, mijn God! meneer van Deyssel, weet gij wel dat gij daarmede de geheele literaire kritiek afschaft, of haar omschept tot één reusachtige slachtersaffaire, waar de lijken uwer verslagenen op rijen zouden moeten hangen van honderd tegelijk, boven en onder en op elkander? Reken maar na, - ik zal u veel toegeven. Stel dat er onder die dertig, etc. vijftien letterkundigen, kunstenaars met het woord, zijn, wat, ge moet het toestemmen, heel ruim geteld is; Herinner u, dat de menschheid sinds zoowat drie duizend jaar begonnen is, zoo'n beetje in 't publiek aan letterkunde te doen; En neem aan, voor de aardigheid, dat die weinige heeren artiesten met gelijke tusschenpoozen over dat korte tijdsverloop zijn verdeeld: | |
[pagina 188]
| |
Dan moet gij tot het merkwaardige resultaat komen, dat er alleen om de tweehonderd jaar een schrijver geboren wordt, aan wien het de moeite waard zou zijn een kritische loftuiting ten koste te leggen.
Kom, kom, dat kan u geen ernst zijn! Want anders, als gij zoo doorgaat, dan.... Ja, zoo gij dán eens, als groot man, op uw sterfbed ligt, en gij denkt aan de dagen van weleer, dan zullen ál de schimmen uwer slachtoffers om u oprijzen, van allen kant, van onder den grond, en om u staand ontlauwerd en bleek, en, op u wijzend met kalm en vast gebaar, zullen zij zeggen: ‘Over vijfduizend jaar, groot man! Wij geven u rendezvous over vijfduizend jaar, in de.... vergetelheid!
Alle onsterfelijkheid is betrekkelijk, mijnheer! Maar... de heer Netscher matigt zich aan... Zeker! als ik, volgens het getuigenis van mijn ergsten vijand, boven vergelijking de beste novellist van allen in mijn land kwam te zijn, dan zou ik mij óók heel wat gaan verbeelden, en ik zou mij misschien wel aanmatigen, om ú den intensiefsten prozaïst van al uwe tijdgenooten te noemen.
Ik zie geen kans, om al het goede te vermelden, dat er van v. Deyssel's brochure te zeggen valt, zonder dat mijn lezers mij ongeduldig het woord ontnemen en mij toeroepen: Dat hebben wij al lang zelf gezien! En ik heb ook geen lust er de stofjes van af te schuieren, die, misschien, alleen stofjes in mijn eigen oog zijn. Toch hoop ik, dat de schrijver het niet de moeite waard zal achten, later, dezen zijn eersteling, als een zijner aan- | |
[pagina 189]
| |
spraken op eene, kortere of langere, onsterfelijkheid te doen gelden. | |
III.Zooals de heer L.v.D. terecht heeft opgemerkt: De literaire kritiek kan twee functiën verrichten: te zeggen hoe het werk van een schrijver is, te zeggen, hoe het zoo komt te zijn.’ De heer Netscher heeft, herhaaldelijk zijn best gedaan te zeggen, hoe een naturalistisch schrijver voor en bij het opstellen zijner geschriften te werk gaat, wèlke de vereischten zijn voor het tot stand komen van een naturalistisch boek, - ik zal mij echter veroorloven van den tegenovergestelden kant te beginnen, en mijn best doen onder woorden te brengen, wat ik in de Studie's zelve van dezen naturalist gevonden heb. Ontmoeten hij en ik ons dan in den loop onzer beschouwingen, dan is er alle kans, dat wij ons niet vergist hebben, dat wij beiden recht op ons doel zijn afgegaan. Den lezer echter zou ik willen verzoeken, samen met mij de ‘Studie's naar het Naakt Model’ te lezen, maar vooraf zij hij zoo beleefd, zich alle begrippen, die hij aan het woord ‘novelle’ verbindt, als daar zijn: boeiend, intrige, edele gevoelens, treffende gedachten, karakters, etc. uit den geest te zetten, en vooral ook om niet nieuwsgierig te zijn, met een haastig overvliegen der bladzijden, naar ‘wat er gebeuren zal.’ Want de prozastukken van den heer Netscher zijn geene novellen, en wat er in gebeurt, kan iemand zonder vindingsvermogen even spoedig uitdenken als de schrijver zelf. Neen, de lezer leze langzaam, zich ieder woord voorstellende, hoorend naar ieder geluid, ziende naar iedere kleur en | |
[pagina 190]
| |
beweging en lijn, ophoudend na iederen volzin, om den volzin nog eens over te proeven, na iedere alinea, om de alinea te overzien. Als hij zich verveelt, mag hij heengaan, en zich met de werken van Oltmans vermaken.
Wij zijn in een straat, bij vallenden avond.
‘Het daglicht vervloeide onder den gewelfden dom van grijs in een guur, rillend duister; hier en daar lagen valvlekken van grauw tegen de huizen, en in de hoeken en gaten propte het zich tot groote ballen samen. Links, waar de horizon der straat op een plein uitliep, dat nog vol van licht was, vormde haar uiteinde een raam van grijs: rechts verloor de horizon zich in een buiteling van schaduwen, waar de schimmerende silhouetten van menschen, wachtende rijtuigen, en uitpluimende boomen zich in zwart op afteekenden. Sommige huizen begonnen de vensters te sluiten: nu en dan werd achter een raam plotseling een licht ontstoken, dadelijk verblind door een neerzakkend gordijn. Met een kleinen flap ontbrandde heel in de verte, eensklaps een lantaarn, toen nog een, toen nog een, en nog een, welke langzamerhand eene aaneenschakeling vormden, die als een slingerende slang kwam aanzetten, naderde en naderde, voorbijtrok, en zich op den tegenovergestelden horizon ging verliezen. En terwijl de bedding der straat volliep, met duister en brokken licht, rezen aan weêrszijden de gevels als dijken omhoog, waarvan de uitgekartelde rand tegen het uitblusschende hemelgrijs wegstierf.’ (bladz. 265).
Lettende op de door mij gecursiveerde uitdrukkingen, merkt de lezer, dat deze beschrijving is gecomponeerd uit een groot aantal details, weêrgevende, en de | |
[pagina 191]
| |
equivalenten van, de details eener werkelijkheid, die de beschrijver zelf heeft gezien. Maar die details der werkelijkheid zijn niet opgesomd, in het wilde weg; zij zijn gekozen, en de karakteristieke, er uit, zij zijn méer dan gezien, zij zijn gevoeld door den waarnemer, zoo intens, dat zijn verbeelding werd aangedaan, en de vergelijkingen in hem ontstonden, die het beste die details voor den lezer kunnen verzinnelijken; dat zijn gehoor voor rhythmus ontwaakte, en hij door de fijnste bewegingen van zijn proza-kadans de lijnen en bewegingen der werkelijkheid in klank wist te belichamen. Het is een vallende avond op het papier, een hoekje der stad, onder gegeven omstandigheden, in woorden vertastbaard. Eén zoo'n detail - of men 't niet wist! - noemt men een Sensatie, het geheel dier sensatie's is een impressionistische natuurbeschrijving, d.w.z., om even te rekapituleeren, eene beschrijving, die door de totaal-impressie van een reeks zelfgeziene, kenmerkende, artistieke detail-impressies een stukje werkelijkheid voor het voorstellingsvermogen des lezers oproept. ‘Faire de la phrase comme l'image exacte et instantanée de la sensation’, zooals Zola zegt (Romanc. Natur: p. 230), dat doet Netscher hier en op een honderd andere plaatsen, als hij de dingen der uiterlijke wereld beschrijft: b.v. (bldz. 64) ‘eenige kippen doolden rond, spichtig pikkend, drentelend met langzame gewrichtsbewegingen der dunne pooten, en een magere, gehavende haan stoof nu en dan op een kip af, ze tredend onder een woest geweld van veêren’ (vgl. bladz. 235, einde voorlaatste alinea). ‘Met tusschenpoozen hoorde men in de verte een tram den hoek der straat omkomen, luid bellend, in | |
[pagina 192]
| |
de bocht naderend met een brommend ijzergeluid van de wielen op de rails, voorbijtrekkend, met een wegstervend geraas, als zij zich naar het plein op het andere einde der straat begaf’. (bladz. 269). ‘Het was de gulle lach van een der afgevaardigden, uit volle borst, op en neêrgaande met vroolijke uitbarstingen, in een lagen toon aanhoudend, wegstervend in kleine, snel elkander opvolgende, doffe snikjes’. (bladz. 3).
* * *
De aangehaalde beschrijving van den vallenden avond dient tot inleiding en geeft de stemming aan van het daaropvolgend tooneeltje tusschen een juffrouw-van-gezelschap, - die juffrouw-van-gezelschap geworden was in een romaneske vlaag, meenend zich op te offeren voor hare familie, - en hare meesteresse, ‘het oude, kleine dametje’, dat haar met ergernis in haar huis ontvangen heeft, omdat de neven en nichten, bang dat tante plotseling wat overkomen mocht, haar er toe dwongen. In de persoonsbeschrijvingen, die Netscher nu van de oude vrouw geeft, toont hij het zelfde sensationeele talent te bezitten, ook voor de bewegingen en physionomieën van menschen. Hij teekent haar, niet met de conventioneele vaagheden, en voor allen pasklare abstracties der romanschrijvende lieden, maar met individueele, gevoelde detail-opmerkingen in klankenreeksen van een origineele kleur, zoodat de beschrevene als een levend mensch uit de werkelijkheid voor ons staat met haar lichaam en haar eigenaardige gebaren en manieren, die als de weerspiegeling zijn van de toestanden en de geäardheid van haar geestelijk leven: o.a. wordt | |
[pagina 193]
| |
er van gezegd, dat zij, terwijl de juffrouw de krant voorlas,
‘nu en dan met een haarspeld, welke zij uit haar grijs kapsel trok, het spiritusvlammetje een weinig ophaalde, de lamp op of neêrdraaide, verdiept was in het gepeuter van haar werkje, scharrelend en zich bezig houdend als een oud verwend schoothondje...’ (bladz. 270). ‘En als zij bij de doods- en geboortetijdingen kwam, gevoelde het oude wijfje zich eerst recht in haar element, dan gingen de kleine, grauwe oogjes wijd open, en begon zij te rammelen en te ratelen, zich verwonderend over zekere berichten, onmiddellijk de gansche familie van den vermelde oprakelend, ploeterend in allerlei familiebetrekkingen.... alles door elkander haspelend; dan weer in een zeurend medelijden over een doodsbericht vervallen, kletsend en kakelend in sentimenteele gemeenplaatsjes, vol kleine vloekjes van verbazing en verdriet’. (bladz. 271).
Zoo worden ook de juffrouw, de dienstmeid en eenige nevenpersonen gekarakteriseerd en de geheele studie is niets anders, dan de ontwikkeling der lichaams- en zielstoestanden der eerstgenoemde, hoe deze veranderen onder den invloed harer nieuwe omgeving. Maar die ontwikkeling geschiedt hier niet naar de theorieën en abstracties eener verouderde school, zij wordt geänalyseerd volgens de onderlinge werking van het milieu en de wet van de herediteit, de twee hoofdfaktoren die het menschelijke doen en laten bepalenGa naar voetnoot1).
* * * | |
[pagina 194]
| |
Als de twee voorname elementen van Netscher's studie's hebben wij dus leeren kennen, de impressionistische schildering van dingen en personen, en de physio-psychologische analyse der laatsten, welke beide met elkander in een nauw verband, het verband der onderlinge afhankelijkheid staan. In oudere schetsen staat de analyse op den achtergrond of ontbreekt ook wel geheel, maar in de beste, en waarschijnlijk laatstgeschrevene, ‘Marietje Veenders’, ‘Stille Waters’ en ‘Jan van Diepen’ zijn de twee onafscheidelijk verbonden.
* * *
Ik koos ‘Stille Waters’, het allerlaatste stuk van 's heeren Netscher's bundel, omdat het misschien onder al zijne studie's het meest typische voorbeeld is, van wat een naturalistische studie behoort te zijn: ‘la vie au jour le jour, telle qu'elle se présente, avec sa suite continue de petits incidents vulgaires, qui finissent par en faire un drame compliqué et redoutable’. (Zola, Rom. Nat. pag. 147). De naturalisten zelve schijnen het ook algemeen voor Netscher's beste stuk te houden. Mij persoonlijk komt het echter voor, dat ‘Marietje Veenders’ in de figuur van ‘De Draaipoot’ nog grootere psychologische fijnheid vertoont, schoon de omgeving en het bijwerk niet zoo intensief zijn gevoeld en dus matter uitvielen.
* * *
Ten slotte: ik heb meer genoegen door het lezen van Netscher's bundel, dan van het schrijven dezer recensie gesmaakt. Het is vervelend de eerste begin- | |
[pagina 195]
| |
selen van een letterkundig streven, het a.b.c. van een kunst-richting te moeten herkauwen, omdat die waarde mede-recensenten zich niet eens de moeite getroosten, kennis te nemen van de verschijnselen, die zij bespreken. En daar zijn er, God beter't, onder, die ‘Julia’ hebben aangeprezen en nóg prijzen! 't Zou om te weenen zijn, als er niet na het jaar 1886 nóg een jaar kwam, en dan nog een, en nog een... |