| |
| |
| |
VI.
J. Winkler Prins. Zonder Sonnetten. Nieuwe Gedichten - Amsterdam, 1885.
Wij stellen ons voor, in de volgende bladzijden eenige fraaie verzen bijeen te zetten uit den bundel van een door de kritiek genegeerden poëet. Genegeerd - niet heelemaal: een persoonlijk vriend van den dichter heeft er zich in een kattebelletje van eenige regels over opgewonden en de tweede bladzijde, die lang niet de beste is, als staaltje geciteerd: terwijl ‘de Gids’ zich haastte de grappige vergissing, die zij bij een vroegere gelegenheid beging, op een handige wijze te herstellen.
De heer J. Winkler Prins, dien onze lezers reeds als den schrijver der ‘Sonnetten’ leerden kennen, heeft voor eenige maanden een nieuwen bundel uitgegeven, en met den schalkschen titel van ‘Zonder Sonnetten’ benoemd. Het was, als wilde hij zeggen: Vreest niet, heeren kritici! Hier liggen geen veertienregelige voetangels en klemmen, en uwe arme hersenen zullen niet heen en weder geslingerd worden op het labyrinthische gegolf mijner kunstige rijmschikkingen: komt maar binnen, gerust!
Doch de heeren hebben er voor bedankt: zij vertrouwden de zaak maar half....
En òf ze gelijk hadden!
| |
| |
Want de ‘Nieuwe Gedichten’ van den heer Winkler Prins zijn zóó weinig banaal, zóó, ook in de minder goed geslaagde stukken, eigenaardig en origineel, dat, mèt of zonder sonnetten, een Hollandsch kriticus er het hoofd bij verliest.
Oprecht gezegd, niet alles is fraai onder deze verzen, ik zou menige plaats kunnen aanwijzen, die met het literair programma, dat wij voor eenig waar houden, onmogelijk overeen te brengen is. Laat mij, om er van af te zijn, een voorbeeld geven. Op bldz. 107 wordt van den dichter gevraagd:
Zijn dichtaar voorwaarts willen schieten
Gewis van 't zeker dor vervlieten
Hier wordt, konsekwent wel is waar, doorgefantaseerd op een verouderd en onzinnig beeld: een zinledige lettercombinatie wordt gelegd als basis voor het beeldend vermogen des kunstenaars. En dat mag niet. Ik heb toch met verscheidene dichters omgegaan, in mijn leven; en zij hebben mij allen verzekerd, dat zij nooit een ‘dichtaar’ in hun bezit hadden gehad, of zelfs maar te zien hadden gekregen, waaruit ik afleid, dat er zoo'n ding ook niet bestaat.
Doch dit is niet de hoofdzaak. De groote waarheid is, dat geheel buiten ons om en gedeeltelijk vóór onzen tijd, zich een dichter in Holland heeft ontwikkeld, die in eenige zijner verzen een groot muzikaal talent, in andere een zeldzaam plastisch vermogen, in weer andere een hèm alleen eigenen blik op de realiteit toont te hebben. Zoo iets gebeurt niet alle dagen in onze rijmende gemeente, en dat de Hollandsche kritiek dit
| |
| |
unieke verschijnsel stilzwijgend of met een spotlach is voorbijgegaan, is een der vele ergerlijkheden, waarover zij het zwaar te verantwoorden zal hebben bij het nageslacht. Zij waren waard, om later allen met ‘Jan van den Oude’ verward te worden.
Ik weet niet, waar de heer Prins zijn muziek vandaan haalt, doch ik moet bekennen, dat ik, na een strofe als de volgende gelezen te hebben, een heelen dag gelukkig ben (uit ‘Vijver in 't bosch’ bladz. 53).
Gelijk een bonte vlindervlucht,
Een stoet van rozige vlokken
Gewiegd op vochtige najaarslucht,
Geschommeld met zachte schokken,
En blijft er zweven een pooze,
Als had het nog in geen sterven zin,
En drijft zoo tusschen twee werelden in:
Het eindige en 't eindelooze.
Dat is zoo teêr, zoo luchtig, dat wordt gedragen zoo vrij op zijn eigen rhythmus, als die ‘rozige vlokken’ op het nauw bespeurbare windje in het woud. Hier is wel de dans, dien de woorden van vreugde over hunne eigene schoonheid houden, en de helderzachte klanken blijven hangen in het geheugen, als bloemengeuren in de onbewogen avondlucht.
Zooals men ziet, is het rijm in deze strofe voor een niet gering gedeelte oorzaak van het bereikte effekt, en het innig-voelen van het rijm is dan ook een bijzondere genade, aan den heer Winkler Prins verleend, die hem wel te stade komt. Want de heer P. schrijft zeer dikwijls kortregelige verzen, en zijn stemming heeft er soms zelfs pleizier in, op anderhalven voet te trippe- | |
| |
len, terwijl zij er zooveel kan krijgen, als zij hebben wil. Nu houd ik niet van die korte regels. De vijfvoetige iambe is het eenige vers, dat alle hoogten en diepten der inwendige stemmings-muziek kan weêrgeven met zijn duizendvoudig te moduleeren rhythmus, die naar willekeur zacht trillen of wild bewegen of statig rollen kan. Bij korte regels wordt telkenmale de groote strooming van het sentiment gebroken, en het is ook duidelijk, dat men, in een combinatie van drie lettergrepen, lang zooveel expressie niet leggen kan, als in eene van tien. De heer Winkler Prins weet echter de aandoening op te vangen op het altijd zuiver gestemde kristal zijner rijmen, en haar te voeren van vers tot vers in een storm van hooge tonen, waarin de overige klanken als zachte ondertonen mederuischen.
Als voorbeeld haal ik aan: Werking der Muziek’ (bladz. 100). De lezer doet best te lezen, leggende het accent op alle heldere eindklanken; de allerfraaiste strofen zal ik mij veroorlooven kursief te drukken:
Mij met 't geluid overspuit
Waar bloemen die bloeien,
Door 't felle steken der zon bezweken,
De geuren stelen der paarschfluweelen
| |
| |
Wit bestoven van 't bloemenrooven
Vast er bleef kleven en moet sneven,
Dat boschanemonen en duizendschoonen
Weerspiegeld verschieten?
Waarin de sterren, dicht bij zijnde en verren,
Voort zich wringend en vroolijk zingend
Opwaarts bruischend neerwaarts ruischend
Stemmen schateren en zuchten klateren
Dit zijn niet langer woorden, met een bepaalde beteekenis, die tezamen een volzin vormen: 't is de gehoor en fantasie doordringende muziek zelve, op wier maat de vluchtige beelden en aandoeningen komen en vlieden, zonder dat men ze vasthouden kan. Even fraai is o.a. ‘Zang op Zee’ (bladz. 84).
* * *
Na het muzikale, zou ik over een andere eigenaar- | |
| |
digheid van dezen dichter willen spreken: zijn realistische plastiek namelijk. Slechts een enkele maal gebeurt het den heer Prins, dat hij pure fantasieën schetst, en dan kan ik niet zeggen, dat hij op zijn gelukkigst is, al blijft de regel: (bladz. 75)
In 't witte maangelaat sibyllenoogen
waard, van tijd tot tijd herinnerd te worden.
Maar meer houdt 's dichters verbeelding er van - zooals reeds uit de ‘Sonnetten’ bleek, om de reëele natuur te verzinnelijken, en zoo ontstonden de fraaie gedichten: Avondwandeling, Avond-watertocht, Luchtbeeld, In de Laan, Maaiers, Meiregen etc. De stemming is hier meestal de meerdere van de stof, en de dichter komt zelfs van de realiteit tot zeer onreëele, eenigszins mystieke impressies: b.v. in Luchtbeeld.
Het allerbeste is: In de Laan, een brok rustig boschleven, dat ik verlof vraag, hier gedeeltelijk over te mogen schrijven: (bladz. 40).
Niets doe ik liever op het wandelpad
Dan langs 't in vloeiend goud gedrenkt geboomt,
Naar 't spel te spiên van 't licht, hoe 't komt en gaat;
Hoe 't takkenschaduw teekent op den grond,
Hoe als het waait die schaduw krimpt en rekt;
Hoe dan der blaadren beeltenissen stom
Elkaâr vervolgen zooals molenwieken
Bij luwen wind of als bij maanlichtglans
De schaûw dier wiek komt aangesneden om
Ons slag op slag door 't lijf te gaan: zoo groot,
Zoo reuzig groot, wanneer de molen draait,
Maar in de laan is 't stil,
't Geboomte is onbewogen, stil de lucht,
Een geur van blaadren, saamgewaaid, vermolmd,
Bedwelmt een weinig, mengt zich samen met
| |
| |
Den wasem van een lossen vochten grond. -
Op eens treedt uit die schaûw,
Ik zie niet hoe, een klein figuur in 't licht.
Een jongen, meende ik, in zijn blauwe kiel
Op weg naar school. Maar nu ik scherper tuur
Denk ik, een vrouw voor boodschappen uit huis.
'k Tuur scherper, maar - te laat. Zij treedt opeens
De schaduw in, onkenbaar scheemrend thans.
Nu kan ik weer opnieuw gaan gissen, tot
Ze opeens weer treedt in 't tweede lichtvak, dat
Haar van mij scheidt met nog twee andre ginds.
Nu zie ik beter: - 't is een vrouwlijk wezen, jong,
Van lokken blond, rooskleurig van gezicht,
Omlijst door 't haar dat afgolft op de schoudren.
Maar scherper turend houd ik wat er zweeft
Voor banden van een muts - van 't boodschapmeisje?
Geen antwoord; want ze treedt de schaûw weer in.
Ik stap wat aan; want zie, hoe stil de lucht,
Verandert toch het lichtvak, naar mij dunkt,
En wordt de schaduw langzaam, langzaam dunner.
Thans zie ik beter: 't is een vrouw op leeftijd,
In helder witte morgenkleeding, dragend
Iets in haar armen; maar ik weet niet wat.
Het wappert weêrzijds af als kanten sluier
En ziet er uit als een pistache; een pak
Bruidsuikers in een rozenkleurig hulsel. -
Weer schaduw en weer licht....
Ik zou niet weten, wat er op deze verzen aan te merken valt, dan misschien dat zij nóg intenser konden zijn, en dat ‘'t in vloeiend goud gedrenkt geboomt’ een uitdrukking van ieder ander en niet van den heer Winkler Prins zelven is. Doch - hoe eenvoudig en natuurlijk! eenvoudiger en natuurlijker dan wellicht eenig gedicht, dat men ons van de oudere
| |
| |
school als zoodanig zou willen opdringen; want hier is ieder woord gebruikt in zijn eigenlijke, juiste, directe beteekenis, en de dichter heeft slechts éenen stap gedaan, om van de werkelijkheid tot het geschrevene woord te komen. Maar dit is ook juist de reden, dat lieden, die gewend zijn aan de dichterlijke taal der rhetorische poëten, waarin ieder woord eene andere beteekenis heeft dan in de gezonde menschentaal, dat die lieden tegen de verzen van den heer Prins zitten aan te kijken, als waren zij in 't Japansch geschreven, en eindelijk, het niet begrijpen moede, om hun oude, lieve wartaal roepen, als kinderen om hun opgeborgen speelgoed doen.
* * *
Nog iets heeft mij getroffen in ‘Zonder Sonnetten’, en wel de kleine schetsjes van vluchtige indrukken, te vluchtig bijna om te worden vastgehouden, waarin de heer Prins de kleine voorvallen uit zijn daaglijksche leven, de opkomende spelingen van zijn bezigen geest, weet te verhelderen voor zich zelven en aan zijn lezers voelbaar te maken. Gij leest er met de eerste maal over heen, maar hoe langer hoe meer gaan zij u bevallen, en op 't laatst hanteeren zij u in herinnering, met hun helder, doordringend en toch zacht accent, als de liedjes van Goethe, zonder dat men, zoo min als bij deze, weet wat het toch eigenlijk is, dat die eenvoudige woorden tot een ongebroken bekoring voor u maakt. Een tint, een toon, een schijnsel, dat is alles! Luister (bladz. 8).
Mijn liefste draagt in 't groene bosch
Een lichten paarschen morgendosch.
Haar blonde lokken dartlen los
| |
| |
Van 't licht doorvonkeld, goud en ros: -
Zij zingt een lied en kent geen leed
In 't lichte paarsche morgenkleed.....
Jammer, dat het overige van dit zangetje minder is. Zoo: ‘Rusteloos’ (bldz. 12), ‘Herinnering’ (bldz. 55), ‘Lievenheers-beestje’ (bldz. 61). Maar vooral ‘Ignis fatua’ (bldz. 68).
Zal ik dan nooit een dwaallicht zien?
En de echo zong: misschien, misschien!
Daar komt mijn meisje me in 't gezicht
Op golvend blond goud avondlicht!
De verzen zijn niet volmaakt, ik weet het wel, maar daar zit een menschestem in, en van hoeveel Hollandsche verzen kan men dat zeggen, lezer?
Het minst gaarne hoor ik den heer Prins, wanneer hij van het zingen aan het moraliseeren slaat; maar omdat ieder mensch dingen moet hebben, die een ander voor gebreken aanziet, en waar hij toch niet van af te brengen is, zal ik hier maar het zwijgen toe doen.
Het nederig doel dezer aankondiging is: een dichter,
| |
| |
van wien de Julia-critici niets weten willen, omdat hij wezenlijk-gevoelde en -geziene verzen schrijft, eenigszins bekend te maken bij diegenen, wien de tegenwoordige toestand onzer Hollandsche letteren niet geheel onverschillig mocht zijn.
En ieder wien de ‘Zonder Sonnetten’ bij de eerste lezing niet bevallen, zou ik willen verzoeken nogmaals de proef te nemen, want (bldz. 118).
't Is met de verzen van den dichter
Als met zijn huis dat ge in wilt spiên!
Al schijnt de zon, al blinkt het licht er,
Kunt ge in 't voorbijgaan weinig zien.
Ge ziet van buiten door 't gordijntje,
Zoo tusschen hor en valgordijn,
Van ieder voorwerp slechts een schijntje,
Een onbepaalden schemerschijn!
|
|