| |
| |
| |
Literaire kronieken.
| |
| |
I.
Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasieën, vierde reeks, zesde deel. Haarlem, 1885.
Albert Verwey, Persephone en andere gedichten. 's Gravenhage, 1885.
A. Cooplandt (Ary Prins.) Uit het leven. 's Gravenhage, 1885.
Sinds zes jaren is onze literatuur bezig, voortdurend bezig te groeien en zich te ontwikkelen. Het aantal duurzame werken, ons door de jongere generatie in die kleine spanne tijds geschonken, is groot, grooter wellicht dan in eenig ander zestal opeenvolgende jaren in vroeger tijd. Aan Emants' Lilith zal altijd de roem verblijven, de rij te hebben geopend: daarna komen in chronologische volgorde: Amazone, Mathilde, Nanno, Vorstengunst en Godenschemering.
Al deze werken wijken, door onderwerp als door behandeling, in de meeste opzichten, af van die der renaissance in het jaar '40, zoodat men, zonder paradoxaal te wezen, kan beweren, dat zij een nieuwe periode onzer letteren beginnen, ten minste voorbereiden. Zoowel de romantische, als de huiselijke, de ‘vaderlandsche’ als de godvruchtige poëzie van het voorgaande tijdvak hebben afgedaan, of sterven in de geschriften van eenige minder begaafde auteurs een langzamen dood.
Het eigenlijke karakter der nieuwe periode, zoo als
| |
| |
het in genoemde werken aan den dag komt, is onkerkelijk en kosmopolitisch. Zij tracht naar het grootsche zoowel als naar het subtiele, en er is in de poëzie een streven, een zeer krachtig streven merkbaar, om van gemeenplaatsig, fijn-psychologisch; van gemoedelijk hartstochtelijk; van ‘zoetvloeiend’, rhythmisch; en van rhetorisch, plastisch en artistiek te worden.
Men kan nú reeds zeggen, dat dit streven niet vergeefsch zal wezen, en dat het toppunt der opgaande beweging nog verre van ons ligt. Onze letterkunde gaat een schoone toekomst tegemoet.
Het zou natuurlijk voorbarig zijn, nu reeds een vergelijking te beproeven van de intrinsieke waarde der werken, die de beide herlevingen hebben voortgebracht.
Potgieter en Beets zijn ontegenzeggelijk de hoofden van het afgeloopene tijdvak en in hun onderling kontrast de kenmerkendste figuren ervan. Zij, en die om hen stonden, hebben voor goed het klassicisme verdreven, dat, in de 18e eeuw verstijfd, door Bilderdijk nog eens een onnatuurlijke verrijzenis, als de laatste koortsige opflikkering der levenskrachten bij een stervende, ondervond. Beets gaf ons het realistische gedeelte zijner Camera en eenige naïeve liederen, tot een altijd-durend bezit; de zooveel rijkere en forschere Potgieter liet ons een schat van studiën in proza en verzen achter, die nog geschift en gerangschikt zal moeten worden, voor men een beslissend oordeel over zijn waarde en de plaats, die hem toekomt, uitspreken kan.
De generatie van 1840 heeft een zwaren strijd gehad, maar zij is allen tegenstand te boven gekomen en staat nu daar als een afgesloten geheel, waar veel te vergeten, maar ook veel te vereeren en veel lief te hebben is. Wie haar zou willen vonnissen, heeft zich slechts even
| |
| |
te herinneren, wat onze literatuur vóór dien tijd was, uit welk een onnatuur en rhetoriek de oude Gids is voortgekomen, - om zijn oordeel in te houden en het hoofd te buigen.
Ook de generatie van 1880 heeft haar kamp te bestaan.
Maar één ding heeft zij op de roemrijke afgestorvene vooruit: achter en boven haar staat de reuzenfiguur van Douwes Dekker, wiens woorden zestien jaren lang als een moker rondvlogen door ons literair en politiek en maatschappelijk leven, sarrend of dreigend, kneuzend of verpletterend, om dan terug te keeren in de hand des dondergods, die hem thans voor goed ter zijde schijnt gelegd te hebben. Multatuli, de onfeilbare artiest, die de kunst minacht, de beeldstormer, die, al verdelgende, zichzelven een duurzaam monument heeft gesticht, weet zelf niet wat een invloed de vrijheid van zijn oordeel en de scherpte van zijn kritiek hebben gehad, ook dáar waar hij ze het minste verwacht: in het tot stand komen dezer voor alles artistieke en psychologische periode onzer literatuur.
* * *
Toen zoo even de namen Potgieter en Beets werden vermeld, bleef die van Busken Huet achterwege, en dat niet bij toeval. Want Huet is meer dan een der leiders van het voorgaande tijdvak - hij is dat tijdvak zelf. Bijna een vierde eeuw lang heeft hij elk nieuw literair verschijnsel van zijn land voor zijn rechterstoel gedaagd en vonnis gesproken zonder onderscheid des persoons, alleen afgaande op zijn verstand en zijn overtuiging van wat goed en schoon verdient te heeten in de kunst. Twintig jaren van rijm en onrijm heeft hij onder de
| |
| |
oogen gezien en gekeurd, de schrijvers schattend en lovend, straffend en verdoemend, of ook wel eens plagend en kittelend, als hun misdrijf hem slechts een afdwaling en geen ingeboren aandrift scheen. En steeds is hij de zichzelf in de macht hebbende superieure geest gebleven, die, schoon hij rechter is, toch mensch kan wezen, en, omdat hij mensch is, in alles gentleman meent te moeten zijn. Zijn bliksems zond hij uit met een hoofdknik en een glimlach, en iedere dolksteek ging van een buiging vergezeld. Menig onzer brave letterhelden heeft hij met zulk een innemenden ruggestoot de deur uit en op straat gezet, dat de onnoozele bloed, alleen gelaten, het met zich zelf oneens was, of de kriticus hem niet de grootst mogelijke eer ter wereld had bewezen.
Huet heeft geest, meer geest dan men van een echten Hollander, als hij, verwachten zou, en dat juist deed zijn kritiek in een kwaden reuk staan bij zijn landgenooten. Men heeft hem hier lang voor een literairen sansculotte aangezien, een paradoxalen dilettant, omdat hij den draak stak met den eerwaarden ten Kate en den eerwaarden Beets een veertje onder den neus durfde houden.
Wie de huisgoden der Hollandsche letterkundigen aanrandt, wie om de ziels-ontboezemingen van talentvolle predikanten lacht, kon niet in ernst wezen, zoo redeneerde men. Men vergiste zich.
Huet's kritiek richt zich geenszins naar de opkomende grillen van een levendig en ondeugend vernuft. Zij is niet de luimige uitval van een loshoofd. Zij komt voort uit een vereeniging van gezond verstand, scherpzinnigheid en liberaliteit, waarmee hij zijn kollega's hier te lande al te maal de loef afsteekt. Zij heeft zich ont- | |
| |
wikkeld en gezuiverd door den omgang met een der beste en edelste zijner tijdgenooten.
Uit denzelfden bodem opgegroeid als de poëzie zijner dagen, verheft zij zich toch voldoende boven deze, om haar te kunnen overzien. Zijn gedachten over literatuur zijn die van een gezond en degelijk man, een gezeten burger, die de kunst bemint. Wie later wil weten, hoever de besten uit den tijd van 1840 het in literaire ontwikkeling hebben gebracht, zal slechts de Litterarische Fantasieën behoeven op te slaan, om zijn weetlust bevredigd te zien.
* * *
Ziedaar eenige beschouwingen, door de lezing van Huet's nieuwsten bundel opgewekt. De schrijver zelf rechtvaardigt door die uitgave de waarheid van het bovenstaande schitterend. Het boek is bijna even kurieus als een voorrede van Bilderdijk, voor de historie der Hollandsche kritiek.
Bij een eersten opslag ziet men niets vreemds. Een vlijtige studie over Vergilius, eenige nekrologieën van grootheden van den eersten en tweeden rang, 't is alles de oude Huet, minus, misschien, de geest. Eerst, als men tot de beide slot-artikelen is doorgedrongen, stuit men op een van die feiten, die in het eerste oogenblik uw verontwaardiging wekken, in het tweede oogenblik u doen glimlachen, in het derde u noodzakelijk en onvermijdelijk voorkomen. Dan berust men, zooals in elke fataliteit.
Want een fataliteit schijnt het te wezen, dat de ontwikkeling eener literatuur niet zonder schokken en stooten geschiedt, dat nieuwe literaire ideeën en toe- | |
| |
passingen stormenderhand hun plaats in de officiëele wereld moeten veroveren, dat een ten einde loopend tijdvak miskent of negeert, wat haar, vóor haar algeheel overlijden, van een volgend nog onder oogen mocht komen.
Laat dan niemand zich boos maken, omdat Huet Zola niet kan verstaan. De geschiedenis gaat haar weg en over vijftig jaar zal zijn misprijzend oordeel vergeten en vergeven zijn. Het nageslacht zal het hem niet eens in vermindering van zijnen roem aanrekenen, want het zal weten, dat Huet, krachtens al zijn antecedenten, zijn geheele organisme, zoo oordeelen moest. Hadde hij anders gedaan, hij ware abnormaal geweest.
Een andere kuriositeit is de houding, die Huet tegenover onze nieuwste letterkunde aanneemt, en die zeer duidelijk te erkennen is uit de verzameling verspreide artikelen, onder het algemeene hoofd: Nieuwe Nederlandsche Letteren, waarmede de schrijver zijn jongsten bundel kritieken besluit. De titel, Nieuwe Nederlandsche Letteren, schijnt ironie, maar is het niet. Men kan veilig aannemen, dat Huet in gemoede de boekjes, die hij daar bespreekt, voor de waarachtige vertegenwoordigers onzer nieuwste letterkunde houdt. Als men Huet's vroegere geschriften en de kwaliteiten van zijn aesthetisch oordeel kent, is er geen reden om te gelooven, dat de in onze allereerste alinea genoemde werken eenig welbehagen of zelfs maar eenige belangstelling bij hem zouden wekken. Het verraadt dan ook geen geringe mate van zelfkennis in den auteur, dat hij over onze eigenlijke nieuwe Nederlandsche letteren gezwegen heeft. Schoon men niet kan ontkennen, dat die zelfkennis nog grooter zou gebleven zijn, indien de schrijver ook dit weinige achterwege gelaten had.
| |
| |
Want wat hij zelf zoo geestig over de boekbeoordeelingen van de Gids opmerkt, ‘dat al hetgeen zij afkeuren lof, al hetgeen zij prijzen blaam, en het overige geen aandacht verdient,’ zou men met evenveel recht van zijn oordeelvellingen over Hélène Swarth, Hollidee en den onbekwamen Honigh kunnen beweren.
Doch laten wij het den grooten prozaïst hierover niet te lastig maken. Zijn oordeel over verschillende schrijvers moge dikwijls averechts uitvallen - het zegt wat, de leesbaarste auteur van een geheele literatuur te zijn. Die kroon kan slechts hij hem ontrooven, die tevens zijn goed recht bewijzen zal, haar op zijn eigen hoofd gezet te zien.
Het jongere geslacht zal Huet in eere houden, door hem te lezen en te overdenken, en niet vergeten - ook al moge hij eenmaal van ons zijn heengegaan - hoe hij alleen heeft durven erkennen, dat Bogaers een poëtaster, ten Kate's Schepping een berijmde preêk en Beets' Verscheidenheden dilettanten-werk is.
* * *
Zeer onlangs zijn twee nieuwe figuren zich in het gelid der ‘Nieuwe Nederlandsche Letteren’ komen scharen, A. Cooplandt en Albert Verwey. Over beide een enkel woord.
Albert Verwey's gedichten. De kritiek heeft reeds vele dwaasheden over dezen bundel gezegd en zal nog voortgaan er vele te zeggen. Zoo zijn bijv. der Sterren mysterie en Maanlicht, die men zoo mooi vindt, niets meer dan een paar slecht afgewerkte krabbeltjes, uit 's dichters vroegste periode. De sterkste impressie, die zij geven, is een gevoel van spijt, dat zij niet bij den
| |
| |
grooten hoop van het terug-gehoudene in de portefeuille zijn blijven liggen. Hetzelfde zou van Omhul mijn hoofd en de drie eerste strofen van Feeënzang kunnen gezegd worden. De Roze is beter, maar ietwat mat van timbre. Men ziet hier reeds 's dichters latere intensiteit door die vage, weeke vormen, dien zoetigen en onzekeren rhythmus heen schemeren, als vlammen door de zachte rondingen van plooiende wol. Zonder nu nog uit: Sproke der zee, dat echter bijgewerkt is en daardoor jongere en betere gedeelten bevat, Zang en de een weinig gepomadeerde Endymion, dan is nagenoeg al het overige vlekkeloos artistiek werk. Vlekkeloos, omdat de dichter de impressies zijner verbeelding, de rimpelingen van zijn gevoel zóó weet vast te houden, en weer te geven door rhythmus en klank, zijn middel van uiting, zooals de verven het voor den schilder zijn, dat de lezer, die ooren heeft om te hooren en verbeeldingskracht om te zien, diezelfde impressies en diezelfde rimpelingen in zijn eigene ziel voelt opkomen. Niet vlekkeloos daarentegen om de nauwkeurige betrachting van grammatische en prosodische regelen, die slechts in zooverre regelen zijn, als de dichter ze goedkeurt en ze voldoende vindt om het artistieke effekt, waarnaar hij tracht, te bereiken. De Hollandsche taal is verre van oud en gestereotypeerd in der eeuwigheid te zijn: zij zal integendeel heel wat veranderingen moeten ondergaan, heel wat leniger en rijker en levensvoller moeten worden, om al de hartstochten en fantasieën, al de gedachten en droomen, gansch het zieleleven van den modernen mensch te kunnen uiten en bestendigen, zoo als het eener schoone, welgevormde taal past.
Verwey neemt, in versbouw en rijm en woordvoeging, tal van onschoolsche vrijheden, die even zoovele
| |
| |
schoonheden ten gevolge hebben. Nieuw is ook de vermenging van iambische, trochaeïsche, daktylische en anapaestische verzen in Rouw om 't jaar en In Memoriam patris, die met hun beiden het allerhoogste en allerschoonste van den bundel zijn.
Zooveel over de techniek.
* * *
Een der kenmerken van de nieuwe richting in de poëzie is een vrij sterke neiging naar het epos, het echte, plastische epos, met groote figuren en tragische toestanden, zooals Keats het bij Milton aantrof en Verwey het in Keats gelezen heeft. Ook lijkt Verwey op Keats, zooals Keats op Milton, d.w.z. eigenlijk niet. Een paar beelden slechts uit Persephone vindt men in 't Hyperion-fragment in knopvorm terug: b.v. dat der ‘reuzenstieren’ op bladz. 12, van de ‘bloemen’ op bladz. 7.
Persephone mist de intellektueele aspiratie van Godenschemering en het sentiment van Nanno: ook is het niet symbolisch als Lilith: 't wil niets zijn dan volmaakte plastiek en dat is het.
Ook geen passie moet men er in zoeken, dan de passie der schoonheid. Die visioenen van licht en kleur, die mysteriën van melodie, die vlekkelooze vormen, opvlottend voor onze oogen met den rhythmus van het vers, willen niets en kunnen niets dan genot geven. En genot is deugd.
Toch zou het jammer geweest zijn, als deze bundel alleen artistieke fantasieën had bevat. Een stel Persephone's zou gehoor en voorstellingsvermogen van velen onzer landgenooten stellig geen kwaad gedaan hebben; maar Verwey belooft ons ook nog andere dingen, en
| |
| |
hij zal veel moeten doen, om niet te kort te komen in de verplichtingen, die zijn belofte hem oplegt.
In Memoriam patris, Levenslust en Mephistopheles Epicuréus wijzen over dezen bundel heen naar drie richtingen, waarin de dichter slechts behoeft voort te gaan, om in drie nieuwe genres uit te munten.
Het realisme van Levenslust en de psychologische zelfanalyse van Mephistopheles kunnen zeer goed samen gaan. Maar de scherp gelijnde trekken en vlakke tinten van het eerste, de zelfbewuste subtiliteit van het tweede, de zware, vaste rhythmus van beiden - 't is een geheel andere beeldensfeer, een ander gamma van sentimenten, als de vage, vliedende vormen der lyrische plastiek, de fijn geünduleerde kadans, het hooge accent van Rouw om 't jaar en In Memoriam, zooals weer al deze verschillen van en een aanmerkelijke vooruitgang zijn op de weelderige zwoelte der nog ietwat ambergeurige Persephone.
Verwey schijnt meer dan ééne ziel te hebben: al kwam maar een enkele er van tot volledige ontwikkeling, zou 't al heel wèl zijn.
Een talent van een gansch andere orde is Cooplandt.
Ziet daar nu eens een naturalist, die met Zola niets gemeen heeft dan zijn vermogen om juist op te merken en zuiver weer te geven. Menschen, toestanden, omgeving, alles is hollandsch, tot de atmosfeer toe. Er hangt door al deze schetsen een grauwe, vaderlandsche hemel uitgespannen, en daaronder warrelt het kleine doen en laten der alledaagsche wereld heen en weer en sukkelt langzaam-aan naar het graf. Alles is gewoon aan deze menschen, hun ziel en hun lichaam, hun lotgevallen en hun einde, maar toch interesseeren zij, omdat het inderdaad menschen zijn. ‘Uit het leven’
| |
| |
is een stuk leven, naakt, kaal, waar menschenleven. Tusschenbeiden slechts komt de dood, het groote mysterie, en werpt voor een oogenblik het grondelooze licht der eeuwigheid op de vale banaliteit van het menschenbestaan. Men schrikt en ziet elkander aan en kruipt bijeen; men weent wat en philosopheert wat - dan gaat alles weer zijn ouden gang.
|
|