Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
II.Mr. Joan Bohl, Canzonen, Amsterdam, 1885.
| |
[pagina 143]
| |
Aan den anderen kant liet zich de invloed der nieuwe kunstbeweging eenigszins bespeuren in de opkomst der korte literaire recensie, die meer en meer de vroegere, uitvoeriger verhandelingen begon te vervangen. Maar zij werd, en wordt nog, in de ‘Gids’ als in de ‘N. Spectator’ gewoonlijk toevertrouwd aan leeken, die met de eerste beginselen der literaire kritiek ongemeenzaam zijn. De lieden, die op dit oogenblik in ons land verzen recenseeren, hebben te weinig studie van hun vak gemaakt, om niet keer op keer de zonderlingste vergissingenGa naar voetnoot1) te begaan. Er blijft niets anders over, en de tijds-omstandigheden schijnen het te begunstigen, dan dat de artiesten zelve zich aan den arbeid zetten en doen wat hunne hand vindt om te doen.
* * *
Wie verzen beöordeelt, heeft twee plichten te vervullen: 1o. Na te gaan of die verzen goed zijn, 2o. te trachten uit die verzen het karakter van des dichters talent te definieeren. Dat verzen inderdaad verzen zijn, d.w.z. dat zij door klank en beeld en rhythmus de juiste impressie geven van wat de dichter in zich zelf heeft gevoeld en gehoord en gezien, kan meestal niet door andere bewijzen, dan die verzen zelve worden aangetoond. De psychologie is niet zoover, dat zij het verband tusschen onze gewaarwordingen en de middelen, waardoor wij die weergeven, kan verklaren. Dat verzen slecht zijn evenwel, is in veel gevallen indirekt, maar zeer helder te bewijzen. | |
[pagina 144]
| |
De Hollandsche kritiek is in dit opzicht echter nog niet veel verder dan de Engelsche het was, toen in de eerste jaren dezer eeuw, de beroemde voorredenen van Wordsworth het licht zagen. Veel in die voorredenen is verouderd of wordt thans anders voorgesteld, maar zijn opmerkingen over de beeldspraak hebben nog altijd hunne waarde voor onze poëzie, ongelukkig, niet verloren. De hoofd-strekking dier opmerkingen is: dat beeldspraak als iets oogenblikkelijks en accidenteels, niet als iets stereotieps en essentiëels moet beschouwd worden. In de sterke emotie zijner stemming ziet de dichter gelijkenissen, personificaties, etc., die bij die éene stemming, die bijzondere gevoels-schakeering, passen, wijl zij haar belichamen en vertegenwoordigen, en die hij in de taal door beeldspraak en figuurlijke uitdrukkingen weêrgeeft en verduurzaamt. Dit deden de eerste dichters en zoo ontstond er langzamerhand een rijkdom van overdrachtelijke spreekwijzen, als blijvende voorstellingen der individueele aandoeningen van enkele fantasievolle naturen. Maar een later geslacht van zangers, minder oorspronkelijk en met minder diepe emoties, begon zijne eigene aandoeningen aan de zegswijzen der ouderen te verbinden, daar zij zelve niet sterk genoeg gevoelden, om een taal voor zich te scheppen, zooals gene het hadden gedaan, en niet fijn genoeg, om te bespeuren, dat de individueele uitdrukkingen van anderen ongeveer slechts en niet volkomen hunne eigene stemming weêrgaven. Dit misbruik nam telkens meer toe, en men ging eindelijk de beeld-spraak beschouwen niet als een subjektieve uiting van een in exaltatie verkeerende verbeelding, maar als een bestaanden taalschat, die ieder ten dienste stond; een materiaal, waarvan ieder mocht afnemen, om er mee te zeggen | |
[pagina 145]
| |
wat hij te zeggen had; iets feitelijks, niet iets symbolisch'. Ook nieuwe ‘dichterlijke uitdrukkingen’ werden, buiten alle fantasie om, naar analogie van de reeds bestaande gemaakt. En door de kracht der traditie en den allengs bedorven smaak van het publiek werd het zelfs talenten, die voor iets beters bestemd waren, te moeielijk zich aan den sleur der mode te ontworstelen. Men moest zoo schrijven, op poene van niet gelezen te worden. De dichterlijke taal was geboren. De wereld is zóó oud, en iedere literatuur heeft den last van zóovele vóorgaande literaturen te dragen, dat natuurlijk geen enkel tijdvak der letteren geheel en al aan dien demon ontsnapt. Bij ons heeft hij, sinds Vondel en Hooft, zonder genade geheerscht.
* * *
Het is de taak van iedere nieuwe generatie, de taal, zooals zij haar door hare voorgangers wordt overgeleverd, niet, zonder voorbehoud, te aanvaarden, als een erfenis, die, ongeschonden, tot uitgangspunt harer eigene productie dienen moet; maar haar te ontdoen van al het stereotiepe, gemaniëreerde en indirekte, dat haar in den loop der jaren is blijven aankleven, om, na den ‘taalschat’ tot zijn eenvoudigste elementen te hebben teruggebracht, voor eigen persoonlijk zieleleven, met die elementen, een eigen persoonlijke uiting te scheppen. Zij loopt, zoodoende, gevaar, door het publiek, in den eersten tijd, minder goed begrepen te worden: maar dat is een kwestie van jaren: op den duur zal zij zich de voldoening en den roem verwerven, te hebben gedaan, wat zij moest doen, en de waardeering van het ontwikkelde deel der natie te hebben veroverd. Het is de fout en het ongeluk tevens der Hollandsche | |
[pagina 146]
| |
poëzie geweest, dat zij dien roem en die voldoening steeds heeft versmaad. De romantiek van 1840 was op den goeden weg, toen zij den klassicistischen ballast der Bilderdijk'sche dictie over boord wierp, maar zij was te bang of te zwak, om eigen vaarten te kiezen, en zoo is zich al dadelijk weer een nieuw ‘argot’ gaan vormen, saamgeraapt uit velerlei oorden, waarin alle natuur en oorspronkelijkheid mettertijd is zoek gegaan, en dat een niet gering, en het beste, deel der natie zich met onwil van de Nederlandsche letterkunde heeft doen afwenden. Het beste, meest ontwikkelde deel - want het is een zeer gewone dwaling, die hier maar ter loops kan aangestipt worden, dat dit beste deel bij uitsluiting onder de lerterkundigen, dat is de verzen- en roman-schrijvenden zou gezocht moeten worden. Het is een geluk voor ons land, dat deze meening een dwaling is. * * * De dictie van de Génestet en da Costa, om slechts twee namen te noemen, is bijna even ver van de eenvoudige en direkte, artistieke en eenig-juiste wijze van uitdrukking verwijderd, als die van Pope en Dryden het in de Augustijnsche periode der Engelsche letteren waren. Om met één woord hun zeggingswijze te kenschetsen: Ieder ding doet alles bij hen, een formule, wier beteekenis nu reeds door velen begrepen zal worden. Thans slechts een enkel konkreet geval tot voorbeeld. In een der meest bewonderde gedichten van da Costa leest men: Kan het zijn, dat een ader, verstikt en vergeten,
Schoon eens mede van jeugdige zangtonen vol,
Thands op nieuw, door een stout maar gelukkig vermeten,
In den zandgrond geraakt, weder uitschoot en zwol?
| |
[pagina 147]
| |
Voor wie gewoon is naar de onmiddellijke, impressionistische uiting zijner aandoeningen te trachten, heeft de ‘dichterlijke taal’ deze twee eigenaardigheden, dat zij 1o. het verstaan der gedichten, in dat jargon geschreven, moeielijk en die gedichten zelven ongenietbaar maakt. 2o. dat zij met zulk een konsekwentie kan worden aangewend, met zoo veel angstvallige zorg gekoesterd en bewaakt, met andere woorden, zich tot zulk een intensiteit van razernij koncentreeren kan, dat zij van vervelend komiek, en van banaal onsterfelijk van uitgezochtheid wordt. Het bovenstaande voorbeeld is lachwekkend genoeg, maar da Costa is en blijft toch een interessante persoonlijkheid, die zich inderdaad meer of min in zijn verzen wist te weerspiegelen, en die soms alleen maar niet al te best met de kunst overweg kon; doch wanneer een dik boek met verzen niets anders bewijst, dan dat de schrijver een vrij gewone natuur is, met een vage en daardoor verwrongen verbeelding, een insipiede levensbeschouwing, een totaal gemis aan smaak, en slechts een bewonderingswaardige mate van vlijt, dan wordt dat boek tot een schatkelder van komische zetten, een onsterfelijk dokument in de geschiedenis der letteren, een monument en een grafnaald tegelijk voor den wansmaak, dien het tot zijn toppunt heeft gevoerd. De opperste incarnatie van de dichterlijke taal zetelt in de Canzonen van Mr. Joan Bohl. | |
II.Mr. Joan Bohl is een imposant man en zijn ‘Canzonen’ is een imposant boek. Als Mr. Joan Bohl wilde, zou hij ons met zijn gewichtige persoonlijkheid kunnen | |
[pagina 148]
| |
verpletteren, en als hij nog het gewicht van zijn boek, dat zéér zwaar is, er boven op gooide - dan waren wij morsdood. Wij zullen dus den heer Bohl met zeer zachte handen moeten aanvatten: want het eenige schild waarmede wij ons tegen den heer Bohl kunnen dekken, is onze liefde voor de kunst, en ons eenig wapen tegen den heer Bohl is onze heilige verontwaardiging, wanneer de kunst geschonden wordt. Wij zullen dus maar terloops aanstippen, dat de heer Bohl de schrijver van een extra-slechte vertaling van Dante is, die wij in een volgend nummer hopen te behandelen, indien het ons dan ten minste gebeuren mag, den toorn des heeren Bohl ontkomen te zijn: en wij zullen verder slechts eenige minder gelukkige voorbeelden aanhalen, van wat de heer Bohl in den jare 1885 aan het Nederlandsche volk als poëzie waagt voor te zetten, om vervolgens te besluiten met een waarachtige en onopgesmukte inhoudsopgave van 's heeren Bohl's ‘meesterwerk’ de Oosterlinge: epos in terzinen, in zeventien zangen.
* * *
Als de heer Bohl een stillen morgenstond beschrijven wil, zegt hij: (bladz. 89). Natuur ontwaakt in eerbiedvol bewonderen,
Dat elk geluid in kluisters heeft geslagen...
't Heelal schijnt zich tot peinzen af te zonderen.
't Is ons wèl, maar wij vragen slechts, met gepasten eerbied: ‘Waar blijft de heer Bohl dan?’ De heer Bohl wil ons een juffrouw schilderen: (blz. 309). Aan 't zeestrand nadert onder de veranda,
Als eensklaps uit het ziltkristal geschapen,
De vreugd van 't oord: de vriendelijke Amanda.
| |
[pagina 149]
| |
Uit het ziltkristal? Dus een zoutpilaar. Het staat er. ..................... De leest paart kracht zóó aan bevalligheden,
Als heester, rijk met bloem en vrucht behangen.
De waardigheid bestuurt haar vaste schreden,
De kieschheid, 't fijn gevoel staan in haar trekken
Als adelmerken in ivoor gesneden.
Zoo mocht ze in 't uchtenduur mijn aandacht wekken
En nauwlijks werd haar schoone mond ontsloten,
Of ieder woord schier deed een bloem ontdekken,
In 't heldre hoofd of 't warme hart ontsproten;
- 'k Ontmoette in land bij land begaafde vrouwen,
Maar geen met hooger hemelglans begoten.
Alles staat er. Deze passage is zeer karakteristiek voor den heer Bohl. Ieder woord is ridikuul. Deze dame is ongelukkig. De schrijver drukt op de volgende wijze zijne verwondering daarover uit: Hoe! voor zoover 't zich elk mocht openbaren,
Liet nooit het lot haar ééne gunst ontberen...
- Toch zwierf ze... als eenzaam vaartuig op de baren!...
En haar gezelschap zag men elk begeeren!
Talent deed haar hoog op de handen dragen,
Haar spel vereeren, haar gezang waardeeren.
Naar wensch gehuwd: door de ouders gâ geslagen,
Als eenig kind en zegen op hun wegen...
Wie zal het wagen, naar 't geheim te vragen,
Waar ook voor haar het spook uit is gestegen...
Voor wie lezen kan, d.i. voor wie ieder woord in zijn juiste beteekenis opvat, iedere zegswijze in haar eigene, door 't gebruik verkregene kleur en nuance ziet, is hier alles, woord aan woord, om te stikken. | |
[pagina 150]
| |
Wij zullen dan ook nog maar alleen vermelden, hoe de heer Bohl de vraag beantwoordt, waarom Dante, na het Paradijs, geen vers meer op het papier heeft gezet. De reden is deze, en wij moeten erkennen, dat iemand moeielijk een geldiger excuus voor zijn zwijgen zou kunnen bedenken:
Reeds heeft hij 't snaartuig aan de serafijnen,
Van wie hij 't leende, in dank teruggegeven.
Met een kaartje er bij?
* * *
Een opmerking: De bovenstaande aanhalingen zijn geen uitzonderingen, maar typen voor de geheele manier van schrijven des heeren Bohl; schoon wij moeten erkennen, dat wij, zooals natuurlijk is, een greep gedaan hebben uit die talrijke plaatsen, waar de heer Bohl ‘zichzelven overtreft’. Men zou het eigenlijk karakter van 's heeren Bohl's werkzaamheid op de volgende wijze kunnen voorstellen. De heer Bohl schrijft niet, maar, oostersche goochelaar die hij is, werpt hij de woorden der taal als blauwe groene en roode balletjes in de hoogte en vangt ze op, en zoo voort, tot de omstanders er duizelig bij worden. Dat kan men natuurlijk tot in 't oneindige doorzetten, zoolang altijd onze physische kracht het toelaat, maar dat is toch niet de rechte manier, om beroemd te worden bij het nageslacht. De nakomelingschap ziet meestal scherper dan de tijdgenooten, en het is niemand aan te raden, bij zijn daden van het oogenblik hare toekomstige uitspraken geheel en al buiten rekening te laten. De heer Bohl is ijverig in de weer, | |
[pagina 151]
| |
zichzelven een onaangenaam soort van onsterfelijkheid te verzekeren. En zijn tijdgenooten helpen hem hierin een handje. Ook wij, maar op een andere manier. Rest nu nog de behandeling van ‘De Oosterlinge’, 's heeren Bohl's hoofdwerk. Wij zullen een zoo getrouw mogelijk verslag geven van deze monster-epopee, zonder overdrijving en zooveel mogelijk met des schrijvers eigene woorden, schoon wij bijwijlen een zachten glimlach niet zullen kunnen onderdrukken. Want - zij 't eens voor al gezegd: de heer Bohl is gek, of wij zijn 't; het publiek moge hierover oordeelen - maar De Oosterlinge is, volgens onze innigste overtuiging, een zóó onzinnig gewrocht, een zóó allesvernietigende uiting van de opperste bezetenheid, waartoe de menschelijke rijmel-manie kan stijgen, dat men alleen nog méér verwonderd moet staan over de blindheid - of is het goedwilligheid - der Hollandsche kritiek, die dit ergerlijke evenement ongemerkt heeft laten voorbijgaan. Doch de lezer oordeele zelf.
* * *
Het epos begint met een voorzang, die heelemaal uit ‘gedachten’ bestaat. Hier is hij. I.
‘Wat is de mensch?’
‘Het dier, gedoemd tot denken,
Om telkens op de raadselen te stuiten,
Die elk begrip van Recht en Rede krenken.
Waar hij de baan voor 't goede tracht te ontsluiten,
Werpt laagheid hem haar hoongelach in de ooren...
Ervaring dwingt hem, wanhoopskreten te uiten,
En 't uur te vloeken, dat hij werd geboren!’
| |
[pagina 152]
| |
II.
‘Wat is de Mensch?
Het hoogst begaafde wezen,
Met schranderheid tot onverwinbaar wapen
In wonderschoonheid uit het stof gerezen;
Zijn deugd doet de Onschuld kalm op rozen slapen;
Hij noodzaakt aarde en hemel hem te dienen;
Hij juicht steeds, dankbaar, dat hij werd geschapen,
Als meesterstuk en beeld des Ongezienen!’
Deze voorzang moet blijkbaar tot philosophische basis van het daarop volgende tweeduizendregelige gedicht dienen. Ook laat de heer Bohl zich nog al op zijn philosophie voorstaan; het kan dus zijn nut hebben die Philosophie wat nader te bezien. Verzinkt deze basis, dan valt met haar ook het geheele gebouw. De vraag: ‘Wat is de mensch?’ wordt hier achtereenvolgens op een treurige en op een vroolijke wijze beantwoord. Eerst heet het: ‘Ervaring dwingt hem, wanhoopskreten te uiten.’
Maar ‘neen,’ zegt de tweede stem, integendeel: ‘Hij juicht steeds, dankbaar, dat hij werd geschapen.’
Als de heer Bohl nu, onder het schrijven van den laatsten regel, maar even had nagedacht, zou hij gemerkt hebben, dat hij onzin schreef, omdat 1o. de menschen, volgens hemzelf, sinds 6000 jaar niet meer ‘geschapen’ worden, d.w.z. uit het niet voortgebracht; 2o. omdat niemand ‘steeds’, dat is zijn heele leven, of neem maar een heelen dag, of, nog minder, een heel uur, kan doorgaan met ‘juichen’ (De heer Bohl bedoelt natuurlijk, dat die mensch in sommige ledige oogenblikken, zich aangenaam voelt aangedaan, als hij zich bewust wordt te leven; maar die gewaarwording is iederen | |
[pagina 153]
| |
mensch, ook den hardnekkigsten melancholikus, gegeven: het staat er buitendien niet). Niemand zal ook beweren, dat des menschen ‘schranderheid’ ‘een onverwinbaar wapen’ is, noch dat 's menschen ‘deugd doet de onschuld kalm op rozen slapen.’ in het Nederduitsch vertaald: dat ‘de mensch’ nimmer tegen de maatschappelijke voorschriften voor den sexueelen omgang handelt. Dat verder ‘aarde en hemel’ hem zouden ‘dienen’, is wat overdreven, en of hij al dan niet ‘het meesterstuk en beeld’ van een ‘Ongeziene’ is, wordt wel eens in sommige werken, vooral uit de oud-Israëlietische literatuur beweerd, maar de kwestie is moeielijk uit te maken, zoolang men het origineel zelf niet heeft gezien. Feitelijk had dus de schrijver het laatste antwoord thuis kunnen houden, daar niemand zoo gek zal zijn, dat antwoord inderdaad te geven. Het eerste antwoord verkondigt, blijkens den tekst, deze twee belangrijke waarheden: 1o. Het verstand van den mensch is niet zoo groot, dat het alle vraagstukken in natuur en menschenwereld zou kunnen oplossen. 2o. Wie iets goeds tot stand wil brengen, wordt dikwijls door anderen uitgelachen. 3o. (Dientengevolge) moet de mensch wanhoopskreten uiten en ‘het uur vloeken, dat hij werd geboren.’ De eerste twee stellingen zijn volkomen waar, zóó waar, dat een kind ze, zonder terzinen, ook wel zou kunnen vertellen, maar of wij, omdat wij niet alles kunnen begrijpen en brave menschen wel eens uitgelachen worden, nu maar dadelijk het uur van onze geboorte moeten vloeken - daar zou men zich eerst nog eens op kunnen beslapen: 't is heusch wat te veel gevergd. | |
[pagina 154]
| |
Zegt men te veel, als men beweert, dat deze ‘Voor zang’ gerust ongezongen had kunnen blijven? De eerste zang brengt ons in kennis met een der hoofdpersonen, nl. Paul, een ouden jongen man, die een groot en den lezer nog onbekend verdriet in zijn leven heeft gehad. Daardoor is zijn voorhoofd gerimpeld en vertoont zijn gezicht ook andere scherpe trekken, terwijl zijn blik u ‘onwillekeurig weten doet’ ‘Dat in zijn mond zoo scherts als lied verstomde.’
Toch is hij te fier om zijn lijden aan jan-en-alleman te vertellen: hij zwijgt, en ofschoon een te zware last hem kromde, gelijkt hij de rots, die de kruin onwrikbaar hemelwaarts blijft steken, en met een tweede, nu echt christelijke inkonsekwentie, zegt hij, terwijl hij toch ‘het leven schier met weerzin slijt’: ‘Wat 't lot ook biede, Heer! Uw wil geschiede’!
Op 't laatste na dus, precies een Byroniaansche tooneelheld, maar afgevallen en zonder merg in zijn beenderen. Volgt een kleine raadgeving over den ‘strijd om 't bestaan’ die op 't vorige slaat, als een tang op een varken. De tweede zang brengt een tweede hoofdpersoon meê en wel een juffrouw. 't Is Paul's zuster, Irma, die ook ongelukkig is. Van deze worden twee portretten gegeven, avant et après. Het eerste is charmant: van haar oogen wordt gezegd, dat zij werden ‘Alleen bewogen door het groot vermogen
Van al de weelde, die den schouwer streelde,
Terwijl zij, als de roos haar kostbre geuren,
Slechts wat vereêlde kwistig mededeelde.’
Duidelijker is de mededeeling, dat ‘haar geflonker, | |
[pagina 155]
| |
als een ster in 't donker, elk scheen op te beuren en met hoop te kleuren’, al kan men veilig beweren, dat de vrouwen, die haar omstanders ‘kleuren’, zij 't dan ook maar met ‘hoop’, zeldzaam zijn. Verder heeft ze ‘adel van gemoed’, blond haar, een fraaie stem, en is ze buitendien ‘blank’, ‘rank’ en ‘schuchter’ en niet amoureus van complexie, of zooals de schrijver, in zijn eigenaardige taal, het uitdrukt: Geen liefdekluister werd haar aangeklonken.
Wij zullen later zien, dat de schrijver zich hier vergist, en zij wel degelijk verliefd was: 't is of zijn eigen hoofdpersonen hem voor den gek houden. Maar 's menschen geluk is kortstondig. Daar kwam ‘eensklaps’ ‘het onheil’.... om haar ongelukkig te maken? Neen, lezer! ik geef het u in drieën.... om een deuntje te zingen: ‘Het onheil was verschenen
Om 't somber lied van ramp en rouw te zingen:’
Enfin, 't heeft toch dezelfde uitwerking gehad: ‘Toen is die glans der jeugd op eens verdwenen.’
Nog al gauw, vindt ge 't niet, na éen zoo'n lied? Merkwaardig vooral is de verandering, die bovengenoemde oogen nu ondergaan. ‘En scheen het oog soms nog zijn glans te leenen,
Ach! 't was niet meer het licht, dat eertijds straalde:
Verborgen vuur dreef rosse vonken buiten,
Wier gloor verhaalde, wat geen tong vertaalde:’
Natuurlijk: ik zou de tong wel eens willen zien, die het verhaal van een gloor vertaalt: men zou nog eer de vreemdsoortige taal van den heer Bohl-zelf in ver- | |
[pagina 156]
| |
staanbaar Hollandsch kunnen omzetten: dan was die tong metéen weg. Ofschoon Irma nu zoo ongelukkig is, ‘uit ook zij geen klachten’ evenmin als haar broêr dat deed: ze is echter van een andere opinie omtrent wat haar te doen staat: zij vertikt het om te berusten, en zint op wraak. Derde zang. Deze twee personen gaan ‘op een kouden Juli-avond’ met elkander wandelen langs het strand, ‘als twee betrokken luchten.’ Paul zegt aan Irma, dat zij hem maar in zijn ellende alleen moet laten: zij mag niet langer om hem, onverplicht in ballingschap zwerven: (we zullen later zien, dat de schrijver zich ook hier vergist.) Een vreemde kon licht in den waan verkeeren,
Dat, wie zoo sprak, 't gezelschap van die vrouwe
Niet bleef begeeren, ja liefst zou ontberen...
voegt Mr. Bohl er ter verduidelijking bij: maar 't was zoo niet: hij sprak zoo maar uit ‘grootheid van ziel.’ Zijn zuster, die óok edelmoedig is, weigert natuurlijk. Zeer slim vraagt zij Paul af, of ‘zijn stem planeten uit haar banen kan jagen,’ een vraag die deze natuurlijk slechts ontkennend kan beantwoorden. Het ergste is nog, dat Paul van al die nobele diskoersen niet slapen kan en een onrustigen nacht doorbrengt. Vierde zang. Weer een avond, maar nu een mooie: ‘hij noodigt,’ zoo maar, ‘met geloof en hoop en liefde, de geesten, kalm naar hooger sfeer te streven.’ Vriendelijke invitatie! Een bonte menigte wandelt langs den zeedijk, en ook Paul en Irma, die anders, van wege hun verdriet, gewoonlijk thuisblijven, voelen lust zich in 't gewoel te wagen. Daar zien zij, achter de ruiten van een villa, de derde hoofdpersoon, Zelia, de Ooster- | |
[pagina 157]
| |
linge zelve. Deze heeft zwart haar, haar oogen ‘uit brandend goud geboren, zijn zacht als fluweel,’ en, ‘in haar gemoed is een heldere lamp ontstoken.’ Ze heeft reeds haar eerste jeugd achter zich, wat de schrijver ons op deze wijze aan het verstand tracht te brengen: Hoe zij nu in het nieuwe tijdperk praalde,
Waar voller zonnen haren luister schoten,
Waar warmer levensbronnen rijker welden,
Waar spattende kristallen om haar vloten,
En 't lieflijk beeld als in een tempel stelden,
Gebouwd uit damp, smaragden en robijnen,
Die 't met betoovering alom verzelden.
Brr! Men zou haast bang worden, om zoo'n physisch apparaat van dichtbij te naderen!... die spattende kristallen... zeer juist laat de schrijver er dan ook op volgen: 't Is daarom, dat het volk, bij haar verschijnen,
Zoo vreemd geschokt wordt:
Vijfde zang. Zelia ‘zet haar lichte schreden buiten,’ d.w.z. ze gaat de deur uit, met haar twee kinderen: het volk er achteraan: Het volk van alle kanten saamgedreven,
Verzelt haar bijna met ontzagvol schromen,
Om zijn bewondring telkens lucht te geven:
Want het Wil zijn heeten dorst naar schoonheid lesschen
Ter lichtfontein, driedubbel hier ontsprongen...
(dat zijn Zelia met haar kleintjes). Nu gaat de heele oploop naar het station, om Zelia's echtgenoot van het | |
[pagina 158]
| |
spoor te halen. Felix, de 4e hoofdpersoon, stapt uit den waggon, en wordt beschreven: ‘Apollo spreekt uit de eed'le trekken,’ etc. etc. Ondanks dat de familie een rijtuig heeft genomen, laten de wandelaars haar niet met rust: zij volgen, waarschijnlijk op een drafje, en ‘omringen’ het rijdende rijtuig. Wanneer zij eindlijk uit het rijtuig springen,
En beider schoone leest wordt gageslagen,
Ontsnapt een juichtoon aan de dichte kringen,
Die zooveel heerlijks nooit te voren zagen;
De zon zelfs, langzaam wijkende in het Westen,
Schiep, naar het scheen, in dat gezin behagen.
Dat's braaf van de zon! De eenigen, die niet in hun schik zijn, zijn Paul en Irma; 't schijnt, dat zij iets tégen die lieve familie hebben. Zesde zang. Zelia zit ‘Felix kluisters te smeden’, d.w.z. ze speelt op de piano, en zingt er bij, op een manier: ‘Dat nooit op zee de baren sterker waren.’
Felix is beleefd genoeg, haar niet te vragen, of ze 't wat zachter wil doen: maar natuurlijk wordt hij door dat heidensch kabaal wel wat ‘geschokt’. Hij ‘beluistert haar’ echter ‘aandachtig’. Hij schijnt er nu ook meer aan te wennen, en gaat met zijn vrouw ‘op de vleugelen van geest- en zinsvervoering’ naar ‘bovenaardsche kringen’, een plaats, die nader aangeduid wordt als ‘de ether’. Toen gebeurde er iets héel, héél vreemds: Toen ze ophield, wondren aan de kunst te ontlokken
Trad...
| |
[pagina 159]
| |
Wie denkt ge, dat binnentrad? de meid? neen... Trad Stilte binnen.
Zonder kloppen waarschijnlijk, want Zelia schrok er erg van: Dat zich Zelia streelen voelde en schokken.
Dan bereidt de auteur ons op een naderend ongeluk voor in woorden, waarin men o.a. den volgenden heerlijken onzin leest: Het boeien slaken of gevang'nen maken
Doe borsten zwellen, bij het lauwren tellen,
Wie zal het wraken, zoo we 't danklied staken,
Dewijl hen de onafwendbare onspoedsboden,
Als vuurge draken zevenvoudig naken.
Zelia ligt te slapen; zij lacht soms in haar zoete droomen, ‘Alsof zelfs toen de geesten haar vergoodden.’
Een gedaante komt binnen ‘met een gezicht, als uit poolijs geschapen’ en strooit een soort van vergiftig bengaalsch licht op de lamp. Zevende zang. Spoedig verspreidt zich het gerucht door het dorp. Zelia, de aangebeden Oosterlinge,
Is in haar bed van nacht vermoord gevonden.
Dat was jammer, want Zoo lief en goed was zij geweest voor allen,
Dat englen zich misschien niet hoofscher toonden.
| |
[pagina 160]
| |
‘Misschien’, zegt de schrijver, zeer voorzichtig. Men kan nooit weten.... De villa wordt van nok tot stoep gesloten
En Felix seint al wat geleerd is samen.
Ja, daar was niets aan te doen. Zelia was zoo dood als een pier. Het volk staat nu aldoor om de villa heen en laat ‘onophoudelijk doffe kreten hooren.’ Maar daarmee is 't verhaal niet uit: het begint nu pas. Nadat er nog eenige andere raadseltjes, in den vorm van ‘zangen’, aan den lezer zijn opgegeven, wordt alles eindelijk opgelost door de ontsluiering, dat weleer Paul en Zelia, en Irma en Felix met elkander dachten te trouwen. Toen waren echter op eens Felix en Zelia verliefd op elkaar geworden en hadden de beide anderen laten loopen. Dat was het verdriet van Paul en Irma, en daarom haatten zij die Oostersche familie. Die gedaante met het Bengaalsche licht was Irma geweest: door wroeging gedreven, geeft zij zich jaren later bij de rechtbank aan, maar wordt door bemiddeling van Zelia, die weer van den doode is opgestaan, nog gered.
* * *
Wanneer men in eenige woorden het karakter van den schrijver Bohl zou willen bepalen, dan moet men het volgende zeggen. Het meest kenmerkende in dien schrijver is, dat hij niet een middelmatig, ja zelfs geen slecht dichter, maar absoluut geen dichter is. De tweede karakteristieke eigenschap is de ongewild-komieke kracht van zijn werk, waarbij die van een Swanenburg in de verste verte niet halen kan. De derde | |
[pagina 161]
| |
is de ijzeren volharding en de ongelooflijke vlijt, waarmede de auteur zich op een kunst, die hem van nature vreemd is en altijd vreemd zal blijven, heeft toegelegd. Bohl's levensbeschouwing is de levensbeschouwing van den banaal-geloovigen Christen; zijn ‘gedachten’ zijn platitudes of onjuistheden. Bohl's dictie is anti-artistiek en rhetorisch: als zij niet bombastisch is, is zij plat-prozaïsch, en doorgaans een mengeling van beiden. In plaats van eigengevoelde beeldspraak, geeft zij hyperbolen, en de ‘dichterlijke taal’ wordt bij hem tot zulk een onnatuur en verwrongenheid gebracht, dat geen ander Nederlandsch auteur hierin ook zelfs maar met hem vergeleken kan worden. Bohl is de polichinel onzer poëzie.
* * *
Men zal vragen: Waartoe zooveel drukte over een auteur, die toch niet gelezen wordt? Om deze reden: Bohl is, zoover wij weten, eenstemmig en met nadruk, om welke redenen dan ook, geprezen in de tijdschriften. Ofschoon het publiek hem niet kent, is dus zijn naam toch bij velen blijven hangen, en er heeft zich een vage opinie bij hen gevormd, dat de heer Bohl een onzer dichters is. Wil nu mettertijd iemand een nieuwe bloemlezing onzer letteren of een handboek van haar geschiedenis maken, dan meent hij rekening te moeten houden met den dichter der Canzonen en ruimt hem een plaatsje in zijn compilatie in. Dat versterkt de opinie van het publiek, en zoo is de heer Bohl, zonder dat iemand hem leest, bezig de Nederlandsche literatuur binnen te sluipen. Het is een schande voor ons land en voor onze literaire kritiek, dat zoo iets in het jaar 1886 mogelijk is. | |
[pagina 162]
| |
Omdat niemand anders het deed, meenden wij ons te moeten aangorden, en hebben wij dus dezen ons hoogst onaangenamen, maar noodzakelijken plicht vervuld. | |
III.Het is inderdaad een lust en een rust voor de ziel, na die pompeuze poppen-kavalkade der Bohl'sche terzinen, dien karnavalsstoet, die de houding en de gebaren van een begrafenis nabootst, die Chineesche-pagoden-majesteit, het werk van een waarachtig artiest op te slaan. De heer Winkler Prins heeft indertijd weinig pleizier van zijn ‘Sonnetten’ gehad: dezelfde kritiek, die de klaterende prullen van een Fiore della Neve in goed vertrouwen voor ernstig werk aanzag, had voor dit sobere realisme, dit boekje vol kunstenaars-impressies en zacht gevoel, slechts laffen spot of een even stupieden glimlach van medelijden over. Toch heeft de dichter met dit eene, bescheidene bundeltje stilzwijgend zijn eigen plekje in onze jongere poëzie ingenomen, zonder dat de heeren kritici er iets van merkten! Zij staken van verre de tong tegen hem uit, of raakten beteekenisvol met hun wijsvinger hun voorhoofd aan, en ondertusschen zat de dichter op zijn plaatsje en wachtte de toekomst. Dát heet ik: de recensenten verschalken! De heer Prins is niet ‘een goed en braaf man,’ niet een vriendelijk en gezellig individu, met ‘nobele gevoelens’ en ‘verhevene gedachten’, die verzen gaat maken op ‘onderwerpen’, zooals dat bij onze lieve Hollandsche poëten het gebruik is, maar een mensch fijner georganiseerd dan zijn medemenschen, die dus meer ziet en meer voelt dan die anderen, en ook in | |
[pagina 163]
| |
staat is, de indrukken van zijn ziel en zijn zintuigen voor anderen genietbaar weer te geven. Voor hem bestaat het dichter-zijn niet in het berijmen van nutsverhandelingen of het paraphraseeren van banale zinspreuken. Van ‘gedachten’ in verzen zegt hij ongeveer: als de herten in het woud, zichtbaar uit de verte, zooals zij schichtig tusschen de stammen schemeren, maar die zich nimmer laten grijpen; ‘Zoo nu vlieden, in des dichters zangen,
De gedachten ver, als in den droom,
Blijven in ravijn, op heuvel hangen,
Fier op vrijheid, schuchter in hun schroom...
Laat ze dartlen, tracht er geen te vangen...’
Laat ons zijn talent wat nader beschouwen. Hij is geen hartstochtelijke natuur, met een hoog lyrisch accent en een langen ademtocht, met breede, vormenrijke visioenen, kleurvol en licht, of donker en zwaar; maar een fijne, heldere ziel, met een realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabijkomt in zuiverheid, zij 't al niet in intensiteit, en een weemoed, die zich dikwijls tot innigheid concentreert: ‘Dauw, bloemen, jeugd en tranen zijn de dingen,
Waardoor men lijdt, maar zonder hartepijn;
Omdat in elk een jeugdig vogelijn,
Van 't voorjaar af tot 's winters, zit te zingen.’
Wie van al het kleingoed onder onze nieuwste poëten, Couperus, Cosman of Lovendaal is in staat zóó iets goddelijk-liefs te zeggen? En die plastiek? Overal door 't boek heen liggen brokjes natuur, zoo goed gezien en met den juisten klank gebeeld, als men maar verlangen kan, bijv.: ‘breedschoftige ossen,
Zachtbruinrood, glanzig en van hoornen hoog...’
| |
[pagina 164]
| |
Na den regen op het land: Het paard, met glimmend stijve beenen,
Scheert de klaver, koel en druipend-nat.
Of een avond aan het strand (slechts voor de terzinen is hier plaats): In een stoet van grijze wolkenvlokken,
Trekt de maan naar 't Zuiden, naar de zee;
Al wat jong is, voelt zich aangetrokken,
Visschersmeisjes waden langzaam mee.
Voeten scheemren onder donkre rokken
En weerspieglen in de blanke reê.
De heer Prins is thuis op de bergen, aan het strand en in het bosch, onder planten en dieren en menschen, en overal is hij artiest, maar een artiest, die soms ook wel een klein stukje van zijn hart laat zien, heel even. Hij zegt, wat hij in zich heeft, direkt en natuurlijk, meestal ontdaan van dien tooneelmantel onzer poëten, de dichterlijke taal, en met een allerbemmnelijksten afkeer van de conventie, die hem een enkele maal wel eens iets baroks laat zeggen. ‘Schilderen aan het strand’, ‘Weerspiegeling’, ‘Volle Maan’, ‘Koeltje in 't Bosch’, ‘De Roode Boschbes’, ‘Korenvelden’, ‘Niet voor Kinderen’ etc. behooren tot de goede verzen, die de artistieke beweging van de laatste zes jaren heeft voortgebracht, terwijl overal elders, bijna op iedere bladzijde, mooie dingen ter bewondering staan. No. IV der ‘Toewijding’ bewijst, dat de heer Winkler Prins niet van één snaar leeft: symboliek vervangt hier het realisme. Na een schildering van het Italiaansche sonnet, dansend op de melodie van zijn eigen rijmen, gaat de dichter voort: | |
[pagina 165]
| |
Dat is 't sonnet. - Haar tooit geen pronk van veeren;
Zij boeit alleen de Wijsheid, eêl en vroê;
Zij ruilt haar gaas voor zwaargeplooide kleêren;
En danst den voet in koeler lucht niet moê.
Zij zal den dans op Neêrlands grond wel leeren...
Dat geloof ik ook: als de heer Prins maar voortgaat zijn foutjes af te leeren, en hoe langer hoe beter werk te leveren. Maar stil... Artiesten zit men niet in 't haar; die weten zelf het beste, waar zij benéden zich zelf blijven. |