Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |
Iets over Brederoo.De dag van heden, met zijn zang en zijn muziek, zijn welsprekendheid en zijn spelvertooning, zijn hartelijke dronken en welgemeenden kout, is wel de luidruchtigste, maar toch niet de belangrijkste helft van de hulde aan Brederoo's nagedachtenis gebracht. Als de laatste roemer zal zijn geleêgd op het laatste woord dat gesproken werd, en met het banketteeren ook de geestdrift in den sleur van het dagelijksch leven verging, dan zal er nog een blijvender eerbetoon, van hooger waarde, van meer arbeid en liefde getuigende de herinnering aan den gevierde wakker houden en zijn herleving trachten te bestendigen. Dit feest is slechts een loffelijke onderneming, door eenige vereerders opgezet, door een wijderen kring van belangstellenden gesteund; maar de nieuwe uitgave van al zijn Spelen en Rijmen ziet verder in de toekomst en biedt den dichter nogmaals, na twee en een halve eeuw, de kans, zich een plaats in het hart zijns volks te veroveren, wat lager slechts dan dien hoogsten zetel, waarop Hooft en Vondel aanspraak hebben gemaakt. Nog een kleine wijle en de beschaafde burger zal, soms misschien zijns ondanks, in de gelegenheid zijn gesteld, om, losjes neêrgevallen op stoel of sofa, de oude komediën en kluchten, in een aangenamen druk, van nabij te bekijken, te keuren, en - zoo wij oprechtelijk om vele redenen hopen - ook te genieten: en | |
[pagina 119]
| |
het Boertigh; Amoreus en Aendachtigh Groot Lied-boeck zal weer, als eenmaal, in vele huisgezinnen, van het bureau naar de salontafel en van daar naar de bibliotheek zwerven, om op dien tocht in handen te vallen van moederlijken ernst en achttienjarigen zanglust. Zij zullen er beide haar gading in zoeken - en vinden? De tijd schijnt gekomen, om dát gedeelte der schoone sexe, dat zoo gaarne in verloren uurtjes naar de bundels onzer nieuwste ‘Rijmers’, naar de geacheveerde walsen van een Fiore della Neve, den radden wildzang van een Pol de Mont grijpt, ook eens te voeren in de zangrijke warande van een ouderen meester, die, mocht de nog ongeöefende taal ook minder voor hem doen, dan hij voor haar, in keurigheid vaak met den eerste, in luchtigheid met den laatste naar de kroon kan dingen. Want, zonder eenige vingerwijzing van vriendelijke hand, mocht het den luchten voeten al ras verdrieten, rond te dolen door dien wilden hof - waar tweehonderd struiken met hun bloemen prijken - ontmoedigd, dat zoovelen door den tijd zijn uitgebloeid, en anderen in den knop gekrenkt door des tuiniers zorgelooze hand. Laat mij dan beginnen met een aanmoediging.... en een geruststelling. De heer Moltzer toch heeft zich (in het 3e deeltje van zijn Studiën en Schetsen van Nederl. Letterk.) beijverd, om het liedboek bij zijn eerste intrede in den familiekring op te leiden, en het een vrijbrief verleend, om het tegen mogelijke aanvallen op zijn manieren en fatsoen te waarborgen. Daar nu deze letterkundige de eenige is tot dusverre, die een eenigszins uitvoeriger beschouwing over Brederoo's Lyriek ten beste gaf, zoo zij het mij vergund, zijn oordeelvellingen over haar moreele waarde, met des | |
[pagina 120]
| |
schrijvers woorden, te dezer plaatse weêr te geven: ‘In zijn bruilofsdichten en, dit is nog sterker, in zijn bruiloftsliedjes, is Brederoo ‘veelal de fatsoenlijkheid in persoon.... ‘Want, wat is er b.v. te zeggen op de liedjes van Fobert en Lobbetje en van Besje met Lijsje haar dienstmeyt? Immers niets? Luimig en schalksch, alleraardigst zijn ze, echt prettig, jolig en vroolijk, en.... kwaad is er niet bij, hoegenaamd niet.’ Ik liet mij tot deze aanhalingen verleiden om de goede bedoeling, waarmede zij zijn te boek gesteld. Brederoo's geslachtelijke moraal schijnt sinds lang bij zijn niet-lezers in een kwaden reuk gestaan te hebben, en niets kan dus welkomer zijn dan een zoo onomwonden getuigenis voor hunne reinheid, komende uit den mond van een fatsoenlijk man en geacht schrijver, die bovendien, wat hier meer zegt, de betuttelde verzen zelve in handen heeft gehad. Inderdaad - op zes of zeven stukjes na, is het liedboeck voor de eene helft zoo onschuldig als een Worp'sche zangcursus, en, voor de andere, nog daarenboven zoo stichtelijk als een zeemansgebedenboek; en zelfs die zes of zeven zullen als alen door de mazen van de fijnst gesponnen conscientie weten heen te glippen. Want zij doelen op zóo duistere toestanden in zóo vage en vreemde termen, dat men meer studie van den geslachtelijken omgang in het oud-Hollandsch moet gemaakt hebben, dan men bij onze achttienjarige schoonen veronderstellen mag, om er iets anders als een verzameling van woorden in te zien, te moeilijk om te lezen en om te zingen te wonderlijk. Zooveel over een quaestie, die mij, en iederen Nederlander met mij ten nauwste aan het harte moet liggen. | |
[pagina 121]
| |
II.Wij weten nu al wat van eene der drie afdeelingen, waarin het Liedboeck is gesplitst. Maar over de andere zijn er misschien nog eenige kleinigheden op te merken, die den Heer Moltzer, bij zijn zorgvuldig onderzoek, ontsnapt zijn. B.v. over Brederoo's ‘hartsgeheimen’. Het is jammer, dat van der Plasse niet evenveel zorg aan het rangschikken als aan het verzamelen van Brederoo's handschriften heeft besteed. Zooals wij het Liedboeck nu hebben, in de editie van 1622, is het een uitstekende oefenschool voor wie uit de lyriek van een dichter zijn lotgevallen meenen te kunnen afleiden. Tijden, personen, en betrekkingen zijn hier onontwarbaar dooréén geworpen: en de vier vrouwen, wien de dichter zich achtereenvolgens als slachtoffer heeft overgegeven, liggen hier in zusterlijke omhelzing, met de armen zóó vast door en in elkander gestrengeld, dat het, wen niet een onmogelijke, dan toch een levensgevaarlijke, poging zou wezen, ze te willen scheiden, om ieder harer op haar eigen voeten te laten staan. Dit hebben wij den uitgever te danken, maar de dichter zelf maakt het niet veel beter, als hij ons de volgende vogelperspektief op zijn amoureuse loopbaan gunt: ‘'t Oogh doet mijn cort beminne
Een frisse suy'vre Maacht,
Een bruynooghd' Coninginne
Heeft dees weer haast verjaaght.’
Maar toen hij bijna was, waar hij wezen wilde, bedacht hij zich plotseling, dat schoonheid een vergankelijk goed is. | |
[pagina 122]
| |
‘Doe heb ick uyt verkooren
't Green mij wel nut sijn sou,
Een deuchd-rijck, welgeboren,
Bescheyde, wijse Vrou.’
Doch nu kreeg hij den slag terug: ‘Ick wou wel, siet,
Maar sij wou niet,
Doe bleef ick in 't verdriet.’
Spoedig troostte hij zich echter, want Men siet soo schoone Roosen
Wassen, als daar vergaan.
En hij koos ‘een Meysjen aardich
Van minnelijck gelaat,
Van leeven heel eerwaardich,
Van middelbare staat, etc.’
Maar deze, schoon zij hem welgezind was, liet zich door vrienden bepraten, en zoo stond hij ten vierden male alleen. Dit is een authentiek bericht, maar niets er van sluit evenwel met wat wij, uit andere plaatsen, weten omtrent 's dichters verhouding tot Margariete, Tesselschade en de weduwe N.N. Daar de dichter het dus, blijkbaar, niet met zich zelf eens was, zoowel over de kwaliteiten zijner verschillende aangebedenen, als over de oorzaken, die hem telkens weder, te elfder ure, de deuren van het bruidsvertrek voor den neus toesloten, doet de lezer het best, die zich bij Brederoo's eigene onzekerheid dienaangaande nederlegt, en, zonder te vragen, naar het waarom en waarheen, den ordeloozen optocht der rouw-omkleede klachten en huppelende deuntjes als een fantasmagorie aan zijn oogen laat | |
[pagina 123]
| |
voorbijgaan. Een enkele figuur slechts, Margariete, de parel in dien bruidenkrans, moge hier even in het licht gezet worden, dat uit 's dichters verzen op haar valt: ‘Ay schoone Dochter Blond, die 't Hulsel en paruycken
Des Gouden Dagheraets verwelickt en verdooft,
Die den sneewitten melc en Lelyen doen duijcken
Van 't Silver blancke vel van u Eerwaardich Hooft.
O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme,
Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudtdradich Haer,
Dat de Sonne beschaemt verwondert is, en hoe me
De Roosen en 't Yvoor zoo Marmelt door malcaer.’
Deze loftuitingen schijnen echter niet ter wille van het aanschouwen alleen van zooveel schoons gegeven te zijn: in hetzelfde gedicht lezen wij van: ‘dat lieffelyck Ghebloemt,
Dat ick te plucken plach van u Purpere lippen.’
Toch is Margariete niet de ‘bruynooghd' Coninginne’ die slechts door schoonheid haar aanspraak op de harten kon doen gelden: ‘Natuur had lust te baeren
In groene jonghe Jaeren
Een grijs en grauw verstand.
Haar ziele die can siften
De Bloem uyt de Gheschriften,
Die sij andachtig leest.
Haar oordeel is doorsichtig!’ etc.
Elders spreekt hij haar aan: ‘O Paarl, en Puyck der Vrouwen
En bloem van onse tijd!’
En men zou zweren Roemer Visscher's dochter voor zich te zien, als hij verder zegt: | |
[pagina 124]
| |
‘Sappho! door u ghedichten
En varzen vol vernuft
Sijn veel verwondert en versuft,’
zoo het zelfde lied ons niet leerde, dat de schoone niet te Amsterdam, maar te Hoorn ter wereld kwam. Zoo moeten wij het er voor houden, dat Brederoo tweemaal in zijn leven het geluk, of het ongeluk, heeft gehad, met een geletterde jonkvrouw te verkeeren. Zonder hieruit of uit andere dingen verdere gevolgtrekkingen te kunnen maken, moet ik mij haasten, nog iets over de literaire waarde van het Liedtboeck te zeggen. | |
III.Brederoo's lyriek maakt onder die zijner tijdgenooten geen slecht figuur. De danswoede, die Starter de vingers kittelde, als hij de Friesche schoonen met zijn uitgelaten rhythmen te bedwelmen zocht, stond den bedaarderen Hollander niet ten dienste: Brederoo kan een fraaien menuet stappen, als hij er zin in heeft, hij zwiert ook soms, of huppelt, blij-neuriënd in zijn joligheid: maar zelden of nooit laat hij zich medesleepen in een woordenwals, als waarop zijn luchthartiger vriend zoo vaak onze voeten tot dartelen dwingt; daarentegen let hij meer op hetgéén hij zegt, en weet, dat een lied niet alleen gezongen maar ook gevoeld moet worden. Bij den eenigen Hooft staat hij natuurlijk in vele opzichten ten achteren, meer echter misschien, omdat hij van zijn losse liedekens weinig werks maakte, en ze voor ‘grillige grilletjes’, niet voor een ernstigen arbeid hield, dan uit eenige tekortkomingen van zijn aanleg. Zoo hij de kennis en den smaak, de verfijning en de techniek van den Muider Drost bezeten, of door langer | |
[pagina 125]
| |
leven zich verworven had, we zouden in hem een evenknie van onzen grootsten lyrischen kunstenaar hebben kunnen begroeten, die aan minder schittering, meer gloed, aan zachtere muziek een grootere mate van innigheid had gepaard: hij zou het hart geroerd, als het oor gestreeld, en ten minste, nooit zijn ziel verspild hebben aan het goudsmidswerk, waarmede Hooft ons in zijn laatste periode meer tot bewondering, dan tot liefde, en meer tot verbazen dan tot bewondering noopt. Beter dan de hoofsche ‘homme du monde’, wien hartstocht een zonde docht, en die al meer en meer zijn ‘aequus animus’ in het ciseleeren van galanterieën vond, ware de licht-ontroerde, gemoedelijke Brederoo de man geweest, om het oude Hollandsche lied, in al zijn naïeveteit en diepte van gemoed, tot een nieuwen en door de kunst verhoogden bloei te brengen. Maar ook, zooals het nú is, moeten wij, onder het doorbladeren zijner lyrische nalatenschap, bij menige strophe stil staan, waaruit een lentegeur ons tegenademt, die het ons slechts betreuren doet, dat er geen volle, zonnige zomer op gevolgd is. Ach scheyden, bitter scheyden
Scheyden met droefheyt groot:
Ghy gaet mijn Jeugd bereyden
Een overdroeve doodt.
...............
Soo ick de dood moet smaacken,
Begeer ick dese beed':
De Huysen met swart Laacken
Rouwich en statich cleet:
Luyd op het droefste dat men weet,
Luyd op het droefste, etc.
O draaghers, hoort,
Gaat niet ras voort,
Maar droeve schreeden treet.
| |
[pagina 126]
| |
Hadde Brederoo altijd zóo gezongen, hadde hij volgelingen, en grooteren dan hij, gehad, wij gaven gaarne voor een literatuur, als die wij, in dat geval, ongetwijfeld van buiten zouden kennen, alles.... wat het hier misplaatst zou zijn om uit te spreken. Toch kan Brederoo soms bij Hooft, ook in diens eigen trant, niet ongunstig vergeleken worden: zoo vooral in het sonnet, beginnende ‘Vroegh in den dagheraet’ maar ook in het volgende: Van dat Aurora vroech den dach begint te kippen
En toomt haar Paarden woest met teughel en ghebit,
En viert haer Standaart uyt, van Roosen rood en wit,
De Torens schoon vernist en schittert op de Clippen.
Dan schijndij, o mijn Lief! mij crachtich te ontslippen,
Wanneer ick waande meest te raken int besit
Van min, van lust, mijn Hart! mijn Troost! wel hoe, wat's dit?
En cleefden ghy niet stracx u Lippen aen mijn Lippen?
Laas! 't is gheswinde droom nu ick het wel bekijck:
Wat doet de layder Dach de Nacht al onghelijck,
Want ick en kon mijn vreucht ten vollen niet betoomen,
Vervormt mij soo de schim van een vermeynde schijn?
O Goon! hoe zoet souw dan het eyghen wesen sijn:
Vergunt my dát, Juppyn - of laat my eeuwich droomen.
Ruimte voor meer aanhalingen dan deze is ons, helaas! niet toegestaan. Laat mij dan nog even zeggen, welke waarde Brederoo's lyrische poëzie voor ons, in het laatste kwart der negentiende eeuw m.i. hebben kan. 't Is er verre van, dat de grootere helft van het Liedtboeck met de hier aangehaalde verzen op ééne lijn zou staan. Veel er van zeker schijnt ons ongenietbaar in de lektuur, hetzij het hoofdzakelijk voor den zang is bestemd geweest, hetzij het uit zijne vroegere jaren tot ons komt, en nog naar de Rhetoryken ruikt. | |
[pagina 127]
| |
Maar toch zou ik willen beweren, dat er uit dien ouderwetschen quartyn van 1622, bij alle archaïstische onbeholpenheid, meer frischheid van gevoel, meer natuurlijkheid van uitdrukking, meer zuiver Hollandsch te leeren valt, dan uit veel der poëzie van de laatste vijftig jaar, en niemand onzer, allerminst onzen jongen poëten past het, smadelijk op den ouden Brederoo neêr te zien, of zich van hem af te wenden met de opmerking, dat we dáar over heen zijn. Sapienti satGa naar voetnoot1)!
Maart 1885. |
|