| |
| |
| |
Iets over dichters.
Poëzie door G. Waalner. 1882.
Gedichten en Gedachten door G. Waalner. 1882.
XL Gedichten van F.L. Hemkes. 1882.
Tienden van den Oogst. Gedichten door M. Coens. 1882.
Ik heb een vriend en die vriend heeft het zich in het hoofd gezet, dat een dichter ook een buitengewoon mensch moet wezen. Het natuurlijk gevolg is, dat hij een nieuwen vaderlandschen dichtbundel altijd met eenigen schroom in handen neemt, om hem gewoonlijk al spoedig daarop ter zijde te duwen, geeuwend of in verontwaardiging, naar de luim van het oogenblik. Ik heb mij daar dikwijls boos over gemaakt.
Wat toch is het geval? Een groot man ben ik niet, maar een twintig jaar geleden, verbeeldde ik mij, dat ik het worden zou. 's Nachts keek ik naar de maan en overdag naar de meisjes, en steeds daaronder door dacht ik aan de daden en de woorden, waarmede ik, op een goeden morgen, de wereld verbazen wilde.
Ik was, wat men noemt, een poëtische natuur, en in anticipatie op mijn toekomstige grootheid schreef ik vast eenige duizenden verzen op alles wat mij in den weg kwam. Pas zestien jaar tellende, meende ik dat er
| |
| |
poëzie voor den dag moest komen, als ik zoo goed mogelijk in rijm en maat had gebracht, wat ik, op het oogenblik dacht en gevoelde. 't Is een gewoon verschijnsel bij jongelui van dien leeftijd.
Mijn vriend, wien ik om zijn oordeel vroeg, zeide mij, dat ik maar door moest gaan; men wist nooit, wat er van terecht kon komen. Dit korte bescheid ontmoedigde mij wel eenigszins, maar ik zocht mij te troosten met de gedachte, dat de man, ondanks zijn meerderheid van jaren, mij niet begrijpen kon. Hij had nooit verzen gemaakt: wat wist hij dus van poëzie af? Bovendien, mijn familie beschouwde mij immers als een wonderkind?
Zoo werd ik ouder, en met den tijd kwam ook de kalmte. Ik begon in te zien, dat de wereld zeer goed buiten mij kon, mijn grootheid liet ook wel wat op zich wachten, en ik besloot me zelf een eigen wereldje te bouwen. Het ware idealisme, meende ik nu, lag hem niet in het grijpen naar het onbereikbare, maar ‘in het doen van wat onze hand vindt om te doen, naar de mate der krachten die ons gegeven zijn.’
Den eersten stap in die veranderde levensrichting had ik reeds gezet, door mij te verloven. In een schoo nen zomernacht, terugkeerende van een vroolijke partij, moest ik een juffrouw naar huis brengen, wie ik dien avond meer dan anderen het hof had gemaakt, omdat ik merkte, dat het haar niet onaangenaam was. Onderweg leunde zij vertrouwelijker op mijn arm, dan, zonder den invloed van den genotenen wijn en de gezelligheid, tusschen vreemden gepast zou zijn geweest, en bij het afscheidnemen hield zij mijne hand een oogenblik in de hare.
Dien nacht droomde ik van haar, en bij onze al
| |
| |
veelvuldiger ontmoetingen trof het mij, dat zij steeds bereid was, mijn kleine verlangens in te willigen, mijn liefste liedjes bij de piano zong, en wat verder tot den huiselijken omgang behoort. Ik, daarentegen, kreeg een onbeschrijfelijk gevoel boven mijn middenrif, telkens als ik bij haar was, of ook maar aan haar dacht.
Dat is de liefde, zei ik in mij zelven, en ik vroeg haar tot mijn vrouw. Sinds dien tijd ging ik nooit wandelen zonder glacé-handschoenen, en mijn uitverkorene aan den arm: en met een glimlach zag ik op mijn zestienjarige droomen en mijn ‘zwarten tijd’ terug. Ik was toen twee-en-twintig en hield me zelf voor een mensch.
Mijn jeugdige oefeningen in de vers-kunst echter kwamen mij nu zeer te stade. Wel vloeide de poëtische ader niet meer zoo rijkelijk als vroeger, maar ik was zorgvuldiger geworden op mijn uitdrukking en mijn voeten, en schreef zoo langzamerhand alles op, wat ik van mijn meisje en mijn huisvaderlijke plannen te zeggen had. Ik wist wel, dat ik niet hoog vloog, doch ik gevoelde, wat ik zei, en dat was, docht mij, voldoende om een dichter te wezen.
Wij trouwden, en een tijdlang scheen het, of mijn dichterlijk vermogen in de werkelijkheid van mijn geluk verloren zou gaan. Doch toen ik voor het eerst mijn eerste huwelijksspruit op den arm had, brak er een nieuw leven aan voor mij en mijne Muze.
De eenmaal aangebedene evenwel mocht voortaan, gezeten bij wieg of theetafel, nog slechts als achtergrond voor de tafereeltjes dienst doen, waarin ik de armen en beenen mijner lieve kleinen iambisch manoeuvreeren liet.
Denk echter niet, dat zij de eenige bronnen mijner
| |
| |
inspiratie waren. Ik had mijn eigen ideeën over leven en kunst: het eerste was schoon en de laatste hoog, en ik had er pleìzier in, die ideeën uit te werken. Ik schepte ook behagen in de natuur, en was zelfs niet ontbloot van opmerkingsgave voor de bijzonderheden van een zonsopgang en van een hollandsch weiland in den avondstond. Zoo goed mogelijk trachtte ik die weêr te geven in eenvoudige en onopgesmukte taal.
Kortom, ik hield mij vast overtuigd, dat ik, al was er dan ook geen wereldgenie uit mij gegroeid, toch mijn eigen plaatsje zou kunnen eischen in de nederlandsche dichterenrij.
De lust, om er de proef van te nemen, bekroop mij hoe langer hoe meer. Maar, voor ik het waagde in het openbaar op te treden, meende ik toch eerst mijn ouden vriend nog eens te moeten raadplegen. Ach, hadde ik mij te rechter tijd bedacht, en mijn vriend er buiten gelaten, dan ware ik nu een gezien dichter geweest, in plaats van een armen recensent, gedoemd, met iedere beoordeeling, zich een nieuwen vijand te maken!
Het eerste, wat hij mij toevoegde, toen ik hem over mijn plan sprak, was: ‘Nog altijd balanceerend op kort en lang? Ik dacht dat ge die slechte gewoonte reeds lang hadt afgelegd. Schaamt ge u niet, uw eigen persoon voor zóo belangrijk te houden, dat ge er anderen óok nog mee lastig wilt vallen? Voed je kinderen op!’
Op zoo'n onthaal had ik niet gerekend. ‘Maar,’ en ik zette mijn borst vooruit, ‘ik houd vol, dat ik een dichter ben. Vier jaar lang heb ik geschreven en geen belangrijke gebeurtenis uit mijn leven, geen invallende gedachte, geen opmerking, mij door natuur en menschenwereld verschaft, die ik niet zoo goed mogelijk onder woorden heb trachten te brengen. De oogst was
| |
| |
rijk, welnu, ik zal er de tienden uit lezen, dan ligt nog altijd mijn leven in mijn liederen bloot. Want dat is toch wel de roeping eens dichters: zijn medemenschen als in een spiegel te laten zien al het lief en leed, dat zij zelf ondervonden, evenals hij, maar niet konden uitdrukken, den mensch in den mensch tot bewustzijn te brengen, en hem, door het opwekken van zijn herinnering en zijn sympathie, een tweede wereld te scheppen, gelijkend aan deze, maar beter en reiner, de wereld der kunst.’
En ik deklameerde, wat de heer Waalner tien jaar later bij zich zou voelen opkomen:
Wat in het brein van een ander
een vluchtige, vage gedacht' is
Boeit gij met scheppenden geest,
vormt gij tot beeld of tot lied!
‘Gij kunt gelijk hebben,’ zeide mijn vriend, ‘de geheele vraag is maar, wie die ‘anderen’ zijn... Ben jij een groot man?’
Ik gaf geen antwoord, want ik vond die vraag wel wat veel op den man af.
‘Ik wilde maar weten,’ vervolgde hij, ‘hoever je dichterlijke vermogens reiken. Kunt ge een groep, of ook maar een enkele gestalte concipieeren en weergeven, zoodat de lezer haar ook voor oogen krijgt?’
‘Ik ben een lyricus, mijn waarde, en lyrici...’
‘Goed, maar dan kunt ge toch, als lyricus, wel opmerken: ‘the before unapprehended relations of things,’ zooals Shelley ze noemt. Ge hebt toch zeker een massa oorspronkelijke beelden, nieuwe vergelijkingen en plastische trekjes door je verzen gestrooid?’
‘Ik heb van de stoomboot gezegd, dat ze zich met schomlenden gang aan de hardsteenen kade vlijt, en
| |
| |
als de morgenmist voor de zon wijkt, vergelijk ik hem bij een dronken man, die heen en weer waggelt.’
‘Niet kwaad, doch dat kan een romanschrijver óok zeggen, en die geeft zich daarom toch niet voor een dichter uit. Maar hebt ge dan nooit ofte nimmer één enkel beeld uit jezelf gezien, als b.v. het volgende van Rossetti:
The Sunrise blooms and withers on the hill,
Like any hillflower: and the noblest troth
‘Hoe zou ik ooit! zulke diepgaande en vergezochte beelden passen niet bij de eenvoudigheid mijner sentimenten.’
‘Zeer juist: ook hier is vorm en inhoud één. Daar je geene of slechts afgesleten beelden geeft, zou je dus ook eigenlijk slechts afgesletene of geene sentimenten kunnen hebben. Nu, heel veel scheelt het niet. Ge meent, dat ge de liefde kent, omdat er een zekere aandoening in je opkwam, als een vrouwenhoofd zich naar het uwe heenboog. Maar voor wie hebt ge ooit in uw leven een passie gevoeld, als de geestelijke vereering, die een Dante aan de voeten van Beatrice deed nederzitten, als de zinnelijke gloed die door Swinburne's Dolores vlamt, of de volmaakte vereeniging van beiden, welke Shelley zijner Emilia toezong? Gij neemt het schuim van de liefde, als van de andere zielsbewegingen, en bakt er zoetigheid van, voor den grooten hoop. Man, waar is je ziel!’
Ik moest bekennen, dat ik op het oogenblik de juiste plaats niet kon aanwijzen, maar ik had er toch wel een. ‘Ik ben geen genie,’ zei ik: ‘Mes chansons, c'est moi’, en ik schreef ook niet voor de geletterden, maar voor die talrijke klasse van menschen...’ Hoe ik die
| |
| |
klasse kenschetste, weet ik niet woordelijk meer, doch de heer Waalner zal het voor mij doen: ‘waarde lezer, die leest voor uw genoegen, in een half uur van verpoozing tusschen uren van inspannenden geestes- of handenarbeid; wiens vak het niet is woorden, regels en zinnen aaneen te schikken, maar die u toch kunt verlustigen in een goed boek; wiens hart door het alledaagsche proza niet verhard is tegen de poëzie: ik geef mijn bundeltje vol vertrouwen in uwe hand, hopende dat het toch minstens een paar gedichtjes zal bevatten, in staat uw medegevoel op te wekken.’ ‘Zie, als ge 't nu weten wilt, dat is mijn publiek, en die weten van die verbeelding en die passies niets af, maar willen een mooi vers, waar ze ook wat aan hebben voor hun hart, dat toch in een ongeletterde borst even goed klopt...’
‘Jawel, jawel: nu zijn we, waar we wezen moeten. Ge gaaft zelf het bewijs, dat ge geen dichter zijt, door het doel van je werk niet te zoeken, in de kunst, maar in het praktische nut. Ten eerste toch ken ik geen onderscheid tusschen geletterden en ongeletterden, maar tusschen ontwikkelden en onontwikkelden, menschen, die poëzie genieten kunnen en menschen, die het niet kunnen. Niet de geleerdheid, noch het hart beslist over de waarde van een kunstwerk, maar de smaak, wat de Engelschen noemen ‘Taste’.
Zoo min als een beeldhouwer de beslissing over zijn arbeid zal overlaten aan hen, die een Parijsch genrestukje verkiezen boven een beeldje van Tanagra, zoo weinig mag een dichter naar het oordeel vragen der menigte, die geen onderscheid kan zien tusschen de beste stukken van Beets en de welgemeende parodieën van een Honigh. De onderwerpen komen er minder op aan, dan de behandeling, en als die behandeling
| |
| |
goed is, heeft de man van ontwikkeling evenzeer genot van de kleine, als van de groote kunst, al zal hij voor zichzelven misschien, op den duur, de laatste verkiezen.’
‘Welnu,’ viel ik triomfeerend in, waartoe diende dan die lange redeneering? Passie en fantasie, daar houd ik mij niet mee op, maar ik ben toch een dichter:
Ich singe wie der Vogel singt
Der in den Zweigen wohnet!’
‘Zoudt ge denken?’ zei de andere koeltjes. ‘We zullen zien.’
Indien ik de discussie, die nu volgde, meêdeelen wilde, zou ik er noodzakelijk toe vervallen, mijn eigen verzen aan te halen, en dan ware de geheele diskussie vruchteloos geweest. De slotsom toch was, dat ik niet zingen kon, en dus beter deed, met ook niet als zanger voor het publiek te verschijnen. Later hoop ik echter aan een ander voorbeeld te ontwikkelen, wat mijn vriend onder zingen, en dus onder poëzie, verstond.
Ik zal er me zelf niet toe behoeven aan te zetten. Want sinds dat noodlottige gesprek, dat mij alle uitzicht op den dichterlauwer voorgoed ontnam, verkeert mijn geest in een zonderlingen toestand. Van den eenen kant ben ik ten volle overtuigd, dat mijn vriend, in zijn letterkundige theorieën, den spijker op den kop slaat, en toch kan ik er maar niet toe komen, de door hem veroordeelde literatuur slecht te vinden. Zij ligt mij nog altijd te na aan het hart, omdat ik me zelf er indertijd zoo aan verslingerd heb. Ik weet nu, dat ik zondigde, maar lieve lezer, de zonde was zoo zoet!
Toen ik b.v. de bundels der heeren Waalner en Coens, bladzijde na bladzijde, opsloeg, en mij verdiepte
| |
| |
in de geschiedenis van hun zieleleven, bemerkte ik wel, dat de muze in al die verzen weinig de hand had gehad, maar zij wekten zooveel herinneringen bij mij op aan mijn arme, verdoolde jeugd, dat ik dikwijls weenen moest en lachen tegelijk, zonder altijd te weten, of die lach en die tranen door mijne eigene verdorvenheid, dan wel door die van den schrijver, die voor mij lag, werden opgewekt.
Hier knikte ik welgevallig, want zóó iets had ik ook gehoopt en gezegd, toen mijn vrouw van haar eerste kraambed opstond, en daar verloor ik mij in weemoedig gepeins over het verledene, want ook ik noemde het verraad, toen mijn eerste liefde een ander boven mij verkoos, schoon zij mij nimmer de minste aanmoediging gegeven had; ja, toen ik ten slotte de ontdekking deed, dat Coens en vooral de heer Hemkes menigmaal zich moeite gaven, om een zuiveren, vollen toon aan te slaan, om inderdaad te zingen, toen kende mijn gemoedelijkheid geen kritiek meer, en ik hield mijn armen open, om ze, als arme, ongelukkige broeders in het vak te begroeten. Ach! ook ik verbeeldde mij immers nog altijd een kanarie te zijn, wien men, te ontijdiger ure, het hoopvolle bekje had dicht-gebonden!
Doch de reactie - en hierin ligt het vreemde van mijn positie - de reactie bleef niet uit. Ik had hen broeders genoemd, en ik werd mij bewust, dat ik hun dien naam niet meer mocht geven: ik dacht aan mijn vervlogen illusies, vergeleek hun lot met het mijne, en zag, dat de krans, dien ik voor mij zelf eens had gedroomd, nu op hunne, op vreemde hoofden terecht gekomen was. Mijn weekheid sloeg in boosheid om, de traan der sympathie veranderde in een van spijt, en
| |
| |
mijn glimlach werd sardonisch. Daar vielen mij de aesthetische dogma's van mijn ouden vriend in, en ik morde met gesloten lippen: Quos ego...
Gij kent nu mijn zelfstrijd, lezer! beklaag mij, maar veroordeel mij niet....
April 1883.
|
|