| |
| |
| |
Iets over kritiek en iets over poëzie.
Voorjaar en Zomer. Dichtbundel van N.D. Doedes. Utrecht, 1883. Adriaan de Vrije. Alsemdroppels. Gedichten. Arnhem, 1883.
Er zijn verschillende soorten van dichters en er zijn ook verschillende soorten van kritiek. Dit zal ieder wel willen toestemmen, maar ik heb er nog eene eigene opinie bij, dat voor ieder bepaald soort van dichters ook een bepaald soort van kritiek past, en geen ander. Zoo zou men de dichters kunnen verdeelen in goede en slechte dichters, en de kritiek - doch neen, zóó komen wij er niet. Want de kritiek moet altijd goed zijn; en hoe een dichter ons, arme recensenten, ook moge pijnigen.... omdat hij géén dichter is, toch blijft het onze plicht hun voorbeeld niet te volgen, maar in waarheid te wezen datgene, waarvoor wij ons uitgeven: kritici. En als wij ons aan dien plicht getrouw weten vast te houden steeds en overal, zal ons loon, dat is onze zelfvoldoening, grooter zijn dan van hem, die de verzoeking kon wederstaan, om zijne onrijpe geestes-produkten onder de oogen van het publiek te brengen. De dichter toch, die twijfelt, of zijn werk wel goed zal worden opgenomen, is een nieuweling of een brekebeen. In het eerste geval kan er van overwin- | |
| |
ning geen sprake wezen. Jonge dichters zijn als kuikens; wie in den dop zit, eindigt altijd met er uit te stappen, hetzij dan ‘op aandrang van vele vrienden’ met het schuiflen der bescheidenheid, hetzij met den trotschen tred van hem, die de wereld veroveren wil in éénen sprong. Als evenwel de man reeds een of meermalen een brokje van zijn ziel het binnenste buiten heeft gekeerd, in de hoop, dat de voorbijgaande menigte een poosje zou blijven staan kijken, maar een volgend maal aarzelt, of hij zijn vertooning nog eens zal beginnen - dan is die man stellig geen genie, (genieën staan voor niets) maar even stellig ook geen gek, (die hierin met genieën overeenkomen) hoogstwaarschijnlijk echter een mediocriteit. Wel te weten, een mediocriteit, die zijn brandmerk niet ontloopen is, en nu vreest, dat de gloeiende bout der
gerechtigheid (die wij, kritici, zwaaien) bij een herhaalde tuchtiging, het oude teeken dieper zal indrukken tot op het gebeente toe. Bij dezen nu is het slechts de vraag, niet of hij zegevierend weder zal komen uit den strijd om zijn beter ik (zooals bij ons het geval is) maar of de weegschaal zijner eigenliefde zal overhellen naar deze dan wel naar gene zijde; of de angst voor eene nieuwe tepronkstelling, hier, dan wel de hoop op mogelijken wierook, daar, de andere zal trekken over den krijtstreep van 's mans besluiteloosheid. Wat geeft dus het overwicht? Een klein verschil van twee groote ijdelheidjes. Maar wij, wij, de ministerraad van de ‘koningin der wereld’ en tegelijk de logos, die orde brengt in den chaos der publieke gedachten, wij zijn groot, als wij ons met hand en tand weten te verzetten tegen de zoete verlokking der gemakzucht, en niet uit de hoogte van onzen Olympus, waar geen stormen moeten waaien, en geen vorst ons mag
| |
| |
verstijven, een oordeel durven vellen, terwijl de comparant nog ten halve onopengesneden op onze schrijftafel ligt. Zóó slecht kan iemand nooit geschreven hebben, of onzer is de taak het geschrevene te lezen, al zouden ook onze zielen er bij knarsetanden over zooveel slechts in zooveel geschrijfs. Want des te grooter zal ook onze verontwaardiging zijn, en des te gloeiender zal de gouden spreuk voor onze oogen verrijzen, waarin Horatius een oogenblik zijne gewone gelijkmoedigheid vergat: Non Di non homines, non concessére columnae. Wel moeten wij zelf dan voortdurend in de hel leven, waarin wij de zondaren van onzen, van den eenigen godsdienst, de Kunst, ter neder stooten, maar hoe ook de verwenschingen onzer slachtoffers ons mogen omstormen, en de vlammen van onzen eigenen toorn ons verzengen, wij hebben ons ten minste het bewustzijn veroverd, het verheffende bewustzijn van wat wij deden, goed te hebben gedaan. En wat toch is er voor ons, armen, beters weg-gelegd, ons, die zelf niets goeds kunnen produceeren, ja, die heel verlegen op onze nagels zouden blijven bijten, als men ons dwong, twee dierzelfde regels samen te lijmen, die wij, bij gansche troepen, naar de prullemand der publieke opinie durven verwijzen?
Der langen Reden kurzer Sinn is dus: de snede der kritiek zij juist, wat haar ook onder het mes moge komen. Maar men kan een mes voor verschillende doeleinden gebruiken, en dan dient men het op verschillende wijzen te hanteeren. De Dajakker trekt het om koppen te snellen, maar de professor in de medicijnen demonstreert er mede voor zijne toehoorders, wat nuttig voor hen is om te weten, opdat zij een gevoelszenuw van een motorische leeren onderscheiden.
| |
| |
Zoo ook, als een gedicht zijn intrede doet in de wereld, dan staat de wereld verbaasd te gapen aan den eenen kant, onverschillig de schouders op te halen voor de andere helft, totdat wij komen, en, met onzen anatomischen scepter in de hand, eerst op de deugden en gebreken van het werk op zichzelf wijzen, maar het vervolgens in vergelijking brengen met anderen van gelijke soort, om zoodoende te trachten een antwoord te vinden op de drieledige vraag: staat dit nieuwe verschijnsel boven, beneden of gelijk met wat er vroeger dergelijks geleverd is, en is dus de literatuur er mede gerezen, gedaald, of op de zelfde hoogte gebleven? In het eerste geval zij het verwelkomd, in het laatste geduld, maar wee! als het blijkt, dat de schrijver een loopje met zijn publiek heeft durven nemen, en, in plaats van het reeds gevormde ideaal naderbij te komen, den smaak en de eischen der beschaafden heeft trachten terug te voeren tot een waterpas, waarboven men zich reeds door oudere, betere modellen verheven had. Zonder dat men nog naar een ‘anarchie der letteren’ behoeft te verlangen, kan een Fransche Revolutie in de kunst dikwijls uitstekende diensten bewijzen, en de guillotine heeft nog altijd niet uitgediend.
Er zijn dichters, die der Muze een klap in het aangezicht geven, en de eenvoudigste manier voor den kriticus is in dat geval, hun met een evenzoo klinkenden kaakslag die majesteitsschennis betaald te zetten. Dan doen ze het zoo licht niet meer. Geenszins echter zou ik deze straf willen toepassen op de schrijvers, die met hun jongste produkten aan het hoofd van dit opstel vermeld staan. De Heer Doedes is zóo lief en zóo zacht - zoo zacht als een lam en zoo lief als een meisje, dat nooit langer dan drie dagen van hare
| |
| |
ouders verwijderd is geweest - dat, zoo hij ooit der Muze is nabijgekomen, (wat ik nog niet zeker weet) hij haar nooit flink in de oogen heeft durven zien, maar er zich hoogstens toe bepaalde, den zoom van haar streng-geplooid gewaad te kussen. Als hij haar geslagen heeft, dan was het slechts in gedachten, en gedachten zijn niet strafbaar voor de wet - of liever, ik voel mij gestemd, om wat goeds van den heer Doedes te zeggen, en ik durf tegen ieder volhouden, dat hij de ontzachbare trekken der goddelijke, nooit, ook niet in gedachten, heeft aangerand, en niets meer heeft gewaagd, dan haar eens even, heel eventjes, op de teenen te trappen, zóo eventjes dat zij zelve er niets van merken wilde en den heer D. dientengevolge met geen enkelen blik verwaardigd heeft. En Adriaan de Vrije? Ik geloof niet, dat er in onze geheele literatuur éen schrijver is aan te wijzen, behalve Willem van Swaanenburg, die zooveel in zijn ziel had en toch zulke slechte verzen maakte. Ik zou dus niet graag iets kwaads van Adriaan de Vrije willen zeggen, want men zou dien man kunnen liefkrijgen... als men geen kriticus was.
Ik behoefde geen bewijzen voor dit mijn oordeel te geven, als ik mij wilde beroepen op de handelwijze der Engelsche literaire weekbladen. Het Athenaeum en de Academy b.v. wijden ongeveer éens in de maand een paar bladzijden aan de rubriek ‘Minor Verse’, waarin zij een dozijn dichtbundels van den 4en en 5en rang tegelijk afmaken, door ieder van hen, in een korte aanhaling, op zijn best of op zijn slechtst te laten zien en ze dan den genade-steek te geven, met een ironisch lachje of een fijngeslepen scherts. Bij ons te lande echter zou dit moeielijker gaan, en wel om ver- | |
| |
schillende redenen. Poëzie toch, die het in Engeland nooit verder zou kunnen brengen dan tot den vierden rang, wordt door ons, faute de mieux, in de tweede klasse geplaatst, en (wat hiermede in nauw verband staat) wij, Nederlanders, zijn nu eenmaal niet zóover in smaak en ontwikkeling, dat wij, bij een enkelen blik, in een dichtbundel geworpen, zouden kunnen bepalen, van welk gehalte de inhoud zij. Wij verlangen uitvoerige beschouwingen, gesteund door talrijke bewijsplaatsen, in stede van ons met een verrassend kijkje of een slaande opmerking te vergenoegen, over een onderwerp, waarover toch ieder ten slotte de waarheid voor zichzelf moet gevonden hebben, en dat minder een ernstige ontleding, dan wel een lachende ontkleeding waardig is. Want er is geen dichter zoo erbarmelijk, of hij vindt een publiek van geestverwanten, die, zonder zich veel om poëzie en kunst te bekommeren, hun eigen gevoel en leven in zijn werk wêerspiegeld zien. Deze nu zijn onverbeterlijk, en de overigen weten voor zichzelf wel, wat zij er van denken moeten, en hebben hoogstens een bevestiging, geen motiveering van hun oordeel, van de zijde der kritiek noodig.
Nogmaals, - ook aan slecht werk moet een goede beoordeeling ten deel vallen, doch ik druk er wederom op, dat de beste beoordeeling dikwijls een slag om de ooren kan zijn. En als ik nu hier van deze waarheid, die ik voldoende meen toegelicht te hebben, afwijk, dan is het slechts op gevaar af, van door enkelen mijner lezers met de woorden van den heer Doedes zelf in de rede gevallen te worden:
Ach! (gij) verbeuzel(t) (uw) tijd. (bladz. 8.)
| |
| |
Om dan dit welverdiende verwijt, zooveel als in mijn macht is, te ontloopen, zal ik mij tot een gedeeltelijke recensie van een der beide bundels bepalen en wel tot de eerste helft van ‘Voorjaar en Zomer’, waarin de heer Doedes ons zijne geschiedenis verhaalt.
De heer D. behoort niet tot die lyrici, wier werk zoo in zichzelf volledig en genoegzaam voor ons staat, en die hun zieleleven tot zulk een vaste onafhankelijke schepping buiten hen wisten te formeeren, dat het slechts eener ongepaste nieuwsgierigheid invallen zou, om te vragen, ‘wat er achter zit’ en of de dichter dat alles inderdaad in de werkelijke wereld met heusche ledematen gedaan en ondervonden heeft. Goethe's liederen b.v., hetzelfde genre als ook de heer D. beoefent, kunnen worden genoten en gevoeld, (ik spreek hier van het meerendeel) zonder dat men iets van de onderzoekingen naar hun oorsprong en beteekenis weet, waarmede de Duitsche philologen dezer eeuw zich onledig hebben gehouden; ja, zij verliezen zelfs iets van hunne donzige frischheid en onbeschrijfelijk zoeten geur, wanneer men verneemt, dat de verhouding tusschen dichter en bezongene eenigszins anders was, dan in het geschrevene nu juist te lezen staat. Bij den heer D. daarentegen voelt men zich telkens geneigd, achter het vers om te kijken. Niet dat ik een dichter zulks in het algemeen als smet zou willen aanwrijven. Bij Horatius verkeert men in hetzelfde geval, en het ware te wenschen, dat de schrijver der Satiren en Epistelen in eene autobiografie zijn toespelingen en persoonlijkheden voor de duisternis had behoed, die nu, ondanks 's mans zorgvuldigen stijl en juistheid van uitdrukking, zoo'n groot gedeelte van zijn geschriften tot een halve bete voor den hongerige maakt. Maar
| |
| |
daartegenover staat, dat zijne Oden, bij welke wij over aanleiding en toegesprokene even dikwerf in het onzekere rondtasten, toch, zonder ophelderingen daaromtrent, meestal volkomen genietbaar zijn en geen andere onthullingen uit 's dichters bijzonder leven behoeven, dan ons door de oude commentatoren werden verstrekt. De reden ligt hierin, dat - hoewel beide soorten, de carmina zoowel als de sermones, gelegenheidsgedichten zijn - de gelegenheid bij genen verdwijnt en zich oplost in de beweging van het sentiment en de daardoor opgewekte beelden, terwijl zij bij de laatsten als iets afgescheidens blijft bestaan, dat men kennen moet, om de strekking en de bedoeling van het geuite sentiment te kunnen waardeeren. In het eerste geval geeft de zanger zichzelf, en zijn onderwerp wordt éen met de schepping van zijn gevoel en verbeelding, hetzij zijn lier hartstochtelijk klaagt over Lydia's ontrouw, of zoetelijk kweelt van haar verloren gewaande, maar herwonnen liefde, hetzij zij van verontwaardiging dreune over den zedelijken val van zijn vaderland, of met ruischenden spot de oude beschimpt, die, het graf nabij, zich toch, met opgeschorten kleede, in den reidans der jonkvrouwen waagt. Dit is de eene helft van zijn werk, maar in de andere helft, die ‘langs den bodem kruipend’, zooals hij zelf het uitdrukt, het leven van dien tijd en 's dichters eigene ondervinding met schertsenden ernst en vlijmende scherts in enkele scherpe trekken en losse opmerkingen den lezer voor het oog en aan het verstand brengt, en met wenkjes en knipjes, met lachjes en steekjes de geheele ervaring van een leven en het geheele leven eener eeuw meer schetst, dan wel voorstelt, meer aanduidt, dan zegt - dáar staat de schrijver buiten
| |
| |
zijn onderwerp en de lezer zal zich vroeger of later verlangend van het werk af en naar het onderwerp toe wenden, om, door de kennis van het laatste, het eerste beter te leeren genieten.
Een satiricus nu is de heer D. niet; de enkele malen, dat hij zich aan het bedenken van een geestigheid waagde, is hij jammerlijk verongelukt; zijn epigrammen toch behooren òf tot de algemeenheden, die op niets en op alles slaan, òf zij brengen den lezer in de verzoeking, om ze vóor allen op den maker zelf toe te passen: zoo het volgende:
Schrijven en uitgeven dat is twee;
Deel toch uw hanepooten niet meê. (bladz. 173).
| |
II
Men weet waarlijk niet, wat de heer Doedes met zijn publiek voor had, toen hij het noodig achtte, ons de bekentenissen zijner jeugd, dat wil hier zeggen, de geschiedenis zijner twee ‘amouretten’ mede te deelen. Hield hij die geschiedenis voor zoo belangrijk, of vond hij de verzen, die hij er op gemaakt had, zoo mooi? Ondanks de blindheid, waarmede sommige schrijvers voor de gebreken van hun eigen werk behebt zijn, zou men er haast toe komen, om het eerste te veronderstellen; want die geschiedenis is inderdaad het beste in het boek. Laat mij haar dan, zoo kort mogelijk, oververtellen.
Doedes wordt verliefd, en het meisje zijner keuze ‘mint’ hem weêr!
Zij, der jongelingen roem,
Wil zijn meisje zijn! (bladz. 6.)
Doch het was in den raad der goden voorbeschikt.
| |
| |
dat Doedes' geluk niet duren zou. Wat de reden was, dat zij scheidden, weet ik niet, slechts kunnen wij uit het versje Wensch met eenige waarschijnlijkheid gissen, dat hij haar te deftig en te eenzelvig was. ‘Was ik maar een kapelletje,’ zegt hij daar, ‘dan beschouwde ik het leven als een vermakelijk spelletje,’ maar,
Nú verknies ik in d'eenzaamheid,
Wàs ik maar weder fleurig!... (bladz. 8.)
Dat ‘kniezen’ doet hem natuurlijk geen goed bij zijn ‘meisje’: zij begint wat af te koelen, en dat werkt ook op zijn genegenheid terug; totdat hij eindelijk uitroept:
Is liefde dan een hersenschim?
................................................
En zou mijn dierbaar maagdelijn
Niets méer dan al haar zustren zijn? (bladz. 10.)
Nu het zoover gekomen is, wordt natuurlijk de ‘rozenband’ ‘ruw vanéén gereten’: en ‘adderbeten verven loodkleur om (beider) bleeken mond.’ Wat dit laatste zeggen wil, weet ik niet, doch zeker is het, dat, als ‘de lente’ komt, Doedes weer in zijn éentje zit. De bladzijden 14 tot 22 bevatten dan een 8-tal klachten over ‘vervlogen liefde,’ die ‘nimmer wederkeert’ en daarmede is de eerste periode van Doedes' leven afgeloopen. Op het einde leeren wij den heer Doedes nog even kennen, zooals hij in voorspoediger dagen gewoon was zich aan de menschen voor te doen, te keer ging is wel het rechte woord:
Dan zou 'k weer juichend springen,
Zooals in lang vervlogen tijd.
En blijde liedren zingen,
Bestond er een kruid vergetelheid! (bladz. 22.)
| |
| |
Dit rijmt wel niet met het bovengenoemde ‘kniezen’ maar wie zal er den man om hard vallen, dat hij zichzelven nog niet kent?
Een gelukkiger tijd breekt nu aan. Op bladz. 27 ten minste krijgen wij den lof van den ‘Levenslust’ en op de volgende pagina vinden wij Doedes peinzende over den toestand van zijn hart:
't Schijnt toch niet zoo snel te breken,
Als 'k aanvanklijk hoopte en dacht.
Hij doet nu ook een examen, dat hij, na lang redeneeren, maar ‘een onvermijdelijk kwaad’ zal ‘noemen’. Of hij er door komt, hooren wij niet, doch kunnen het daaruit afleiden, dat hij vervolgens wat aan den rol schijnt gegaan te zijn. Op bladz. 32 toch doet hij iets, wat hij nog nooit gedaan heeft en ook nimmer weer zal doen, namelijk pruttelen tegen
....................................
't Lafhartig domme woord:
Nog eens drie bladzijden verder, is hij weer aan het werk, en doet nog wėl uitstapjes ‘in 't holst van den nacht’ maar alleen dan ‘als de wind met macht giert over wegen en velden,’ en
Eerwaardige beuken beven.
Dus, beter gezegd, als het een weêr is, om er geen hond of kat door te jagen. ‘Waarom?’ vraagt de eene of andere lezer verwonderd, ‘was er dan geen vigilante voor dien man te krijgen?’ Zeker, maar... de
| |
| |
dichter moge zelf in zijn eigenaardig Hollandsch het antwoord geven:
('t is dan inderdaad zaak, zich goed op zijn beenen te stellen’)
In den kamp met de razende vlagen.
Of zijn mede-inwoners dat zonderling late uitgaan niet beviel - op bladz. 39 moet hij verhuizen en deze verandering, gevoegd bij een reisje in Gelderland, (bladz. 40) knapt hem geheel en al op: hij erkent, dat ‘het leven schoon is’ en al ‘zijn ook d'illusies ten deele vervlogen’; ‘waarheid en deugd’ zie, daar kan hij nog altijd naar ‘streven’. Hier zet de heer D. een punt achter zijn tweede levensperiode.
De derde treedt hij in met de verzekering:
Mijn hart is nu geheel hersteld,
Ik ben weer blij te moede...
Hoezee! vooruit! met nieuwe kracht,
Voor 't ware, schoone en goede (bladz. 115.)
Achter die fraaie plannen blijkt echter al dadelijk niets anders te zitten, dan een hernieuwde begeerte naar den echtelijken staat. Doedes gevoelt ‘inwendig zijn boezem weêr blaken’, en het oude spelletje begint van voren af.
Al spoedig hooren wij nu van ‘een klove’: want ‘(haar) geloof en (zijn) geloof zijn onverbindbaar; en Doedes vindt die kloof zoo groot, dat zelfs ‘de liefde’ haar niet ‘verwinnen’ kan. ‘Een huwelijksband zou hun dan ook voorwaar geen zegen brengen.’ Hij doet zijn ‘geliefde’ daarom het voorstel, zich te ‘verbinden’ niet als ‘echtgenooten’, maar als ‘vrienden’,
| |
| |
en wel meer bepaald met het doel om ‘samen naar waarheid te zoeken.’ Een onbevooroordeeld lezer zou denken, dat zij zich die moeite wel konden sparen, want dat veel knappere menschen dan de heer Doedes haar toch niet hebben kunnen vinden, en het ook bij geloofszaken, in het algemeen, niet zoozeer op waarheid, als wel op gelooven aankomt. Doch dan kent de lezer den heer Doedes nog niet, die nooit zegt, wat hij op het oogenblik meent, maar steeds een bijbedoeling achter zijn woorden legt, of ten minste een slag om den arm houdt. Zoo ook hier. Het is onzen dichter niet om de waarheid, maar om de vrouw te doen, en het aapje komt op het einde uit de mouw, als hij zegt:
Mooglijk, dat éenmaal de stroom van uw leven
Gansch met den mijne tezamen nog vloeit. (bladz. 50.)
Al dat ‘zoeken’ is er dus slechts op toegelegd, dat zijn vriendin nog eens van de meerdere voortreffelijkheid van zijn geloof overtuigd zal worden.
Deze verwachting mocht echter niet worden vervuld: de juffrouw houdt trouw aan het geloof harer vaderen vast (of zij Roomsch was, dan wel Luthersch, vernemen wij niet), en mijnheer ziet daarom van ‘de waarheid’ af en probeert haar op een andere manier te vangen. Hij gaat op haar gemoed werken, zooals men het noemt, maar de onhandige manier, waarop hij de zaak aanpakt, is alleropmerkelijkst. Hij belooft haar - niet haar eeuwig trouw te blijven, al zouden zij ook nooit ‘verbonden’ worden, zooals ieder ander minnaar in zijn geval zou doen: neen, hij zegt slechts, dat hij zal ‘trachten haar trouw te blijven’ en voegt er ter verontschuldiging van de gematigheid dezer verzekering bij:
| |
| |
Ik zweer het niet: ik weet te goed,
Hoe kort zulke eeden doorgaands duren,
Zelfs als men z' in gemoede doet (bladz. 54.)
Verstandiger en bezadigder kan het niet, en onze vriend schijnt er zelf iets van te gevoelen, dat zijn positie, als hij zoo voortgaat, onmogelijk moet worden. Onmiddellijk toch, als om een pleister op de wonde te leggen, vervalt hij in den gewonen hyperbolischen toon, waaraan alle minnaars lijdende zijn, en zegt... Maar neen! - o, dat die man altijd half is! - zelfs nu nog wil hij een poging doen, om zijn gevoel van eigenwaarde ten minste te redden, en hij weet dus de ijdelheid zijner liefste en die van zichzelf tevens te streelen, door te eindigen:
Mijn liefde zijt gij dubbel waard;
Want beter, liever, trouwer meiske,
Bestaat er stellig niet op aard.
Niettemin, zijn wel-overwogen vleierij mist hare uitwerking niet: twee bladzijden verder krijgt hij het ‘jawoord’. Maar nu eerst, o, verrassing, schiet de ware Doedes uit den hoek; en dezelfde man, die nog onlangs zoo opzag tegen dat geloofsverschil, dat geene liefde ‘verwinnen’ kon, overvalt ons opeens met de liberale uiting, dat:
Geloofsverschil te boven. (bladz. 56.)
Ei, zoo, mijnheer Doedes! en waarom hebt ge dat dan niet dadelijk gezegd?
Alles gaat nu van een leien dakje, voor den dichter, wel te weten: met den lezer is het eenigszins anders gesteld. Want een oogwenk later vinden wij de beide verloofden in een ‘ernstig’ gesprek - raad eens waarover! ik geef het u in drieën: niet over hun geluk
| |
| |
en ook niet over hun toekomstige huiselijke inrichting, zelfs niet over den bruidskorf, dingen, waarover andere jonge paren een tijdlang het zoo druk plegen te hebben, maar over de vraag, wat er gebeuren moet... ‘als er eens kindertjes komen?’ Hè? zegt de lezer, en ik haast mij hem gerust te stellen. Tot eer van den heer Doedes moet ik erkennen, dat er niet de minste reden voor die vraag bestond, en dat hij veilig nog een jaar ermeê had kunnen wachten. Het was maar om het geloof, weet u. Dàt heet ik met overleg handelen. En de heer Doedes toont al weder, dat hij toch eigenlijk een verlicht man is, door zijn aanstaande op de volgende, wel ongehoord-deftige, maar niettemin vrijzinnige, wijze toe te spreken:
Wat mij betreft, met vertrouwen
Begeef ik hen onder uw hand;
Wis, lieflijke vredegezant,
Kweekt g' edele mannen en vrouwen. (bladz. 57.)
Zoo is dan eindelijk alles geschikt, en de tijd van het huwelijk nadert, niet echter voordat elk van hen nog eens een reisje heeft gedaan, waarschijnlijk om de toestemming hunner respektieve ouders te gaan vragen. Wel mompelen ‘de menschen,’ òm hen, nog altijd wat van dat geloofsverschil, maar nu het eenmaal zóo ver is, staat Doedes op zijn stuk, en zeer kordaat zegt hij: ‘Laat de menschen praten!’ wat ieder, geloof ik, een besten raad zal vinden. Op het ‘bruiloftslied’ volgt dan de trouwdag, die ons echter bespaard wordt, en dus zeker in optima forma afgeloopen is, waarna wij een sprongetje van eenige maanden moeten maken, om de beide echtgenooten opnieuw in een hoopvollen toestand te ontmoeten. Telken avond, in de schemering, zijn zij dan bezig met ‘het niet van lieflijkheid
| |
| |
ontbloote filosofeeren’ of de te verwachten kleine - nu een heuschelijk kind! - een jongen dan wel een meisje zal zijn. Zij peinzen en ‘gissen’ maar zijn eerlijk genoeg om te bekennen, dat er ook ‘kans genoeg is om te missen.’ Ongelukkig heeft de dichter de argumenten, die beide partijen voor hunne meening konden aanvoeren, achterwege gelaten. Wellicht ware dan, met eenige gegevens, het publiek nader bij de waarheid gekomen dan de echtelingen Doedes: die weten toch, na al hun discussies, tot geen slotsom te geraken, en maken er zich met een Jantje van Leiden af:
't Wordt gewis een aardig ding! (bladz. 73.)
Of evenwel de toekomstige wereldburger behouden het daglicht heeft gezien, vernemen wij, helaas, weer niet, zooals reeds zoovele andere dingen, en het eenige wat ons tot troost in deze onzekerheid gegeven wordt, is dat dit huwelijk, nog na verloop van een jaar, een gelukkig huwelijk was:
Daar zuchten op aarde zoovelen:
‘Och! was ik maar nimmer getrouwd!’
Wij kunnen dien klaagtoon niet deelen;
Ons heeft het nog nooit berouwd. (bladz. 74.)
Hier eindigt het leven des heeren N.D. Doedes (d.w.z. in zooverre het der wereld is ter oore gekomen).
| |
III.
Wellicht zal de eene of andere mijner lezers deze onthullingen uit iemands huiselijk leven ongepast vinden, maar niet de kriticus moet daarvan de schuld dragen. Hij heeft niets verteld, dan wat voor iedere opmerkzame ziel, zwart op wit, te lezen staat, en de heer D. heeft het zichzelven alleen te wijten, wanneer
| |
| |
zijne losse mededeelingen door den recensent zooveel mogelijk aaneen worden geschakeld.
Niet slechts omdat hij zelf er mede begonnen is, de mysteriën zijner binnenkamer midden op de publieke straat te zetten, maar vooral nu hij dit op zoo'n onartistieke manier heeft gedaan, dat de aandacht der voorbijgangers niet zoozeer naar de voorstelling, dan wel naar de feiten, minder naar het schoone en lieve, dan naar het alledaagsche en vermakelijke wordt getrokken. Ik herhaal nogmaals, met andere woorden, wat ik hierboven zeide: De heer D. heeft geen gedichten geleverd, wier doel en waarde in henzelven, en daarin alleen ligt, maar hij kon het niet verder brengen dan tot eenige kennisgevingen en wenken, welke den lezer, die toch iets voor zijn moeite hebben wil, een onweerstaanbaren lust inboezemen, om eens achter de schermen te zien, en met eigen oogen de werkelijkheid te aanschouwen, waarvan hij in de verzen zelf slechts een flauwe afschaduwing ontdekken kon.
Nu ik eenmaal zoover met den heer D. op streek ben, zal ik ook van deze bewering het bewijs niet schuldig blijven, voor zoover het niet reeds door de voorgaande aanhalingen gegeven is. Niet dat juist deze enkele bundel zoo'n belangstelling en onderzoek verdient, maar tegelijk met Voorjaar en Zomer staan en vallen tal van anderen, die, met meer of minder talent samengesteld, maar toch altijd beneden de eischen eener nauwgezette kritiek blijvende, jaar in jaar uit, de markt onzer Nederlandsche literatuur overstroomen met slechte waar en gebroddeld werk, en haar dusdoende bij onze waarlijk kunstkennende en kunstlievende landgenooten in diskrediet brengen.
Huiselijke poëzie is stellig niet de hoogste en kost- | |
| |
baarste, die men zich denken kan, en het is te wenschen, dat onze letteren voort mogen gaan in de richting, die zij sinds eenige jaren schijnen ingeslagen te hebben, en ons krachtiger, verheffender geestesvoedsel blijven geven, dan de nu wel zoo langzamerhand uitgezongen lof van joelende kinders en theeschenkende gades. Maar de felste ijveraars voor het ‘nieuwe licht’, zooals de heer Willem Kloos, zullen toch wel zooveel takt bezitten, dat zij aan het door hen gesmade genre het recht van bestaan willen toekennen.
Doch, dan zij die poëzie ook goed, zij inderdaad poëzie, en ik vermoed, dat genoemde heer hier reeds min of meer duidelijk op gezinspeeld heeft, toen hij, in zijne Inleiding tot Perk's gedichten, verklaarde: ‘Toch ligt de schuld eigenlijk niet daaraan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn: de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch daartoe is een rijkere, vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is.’
Evenals voor de hoogere soorten, heeft de gunsteling der bij uitnemendheid ‘Hollandsche Muze’, zooals Huet haar noemde, gevoel en verbeelding noodig. Alle situaties, ook die hun bestek binnen een engeren kring zien omperkt, moeten fijn gevoeld zijn, en zuiver voorgesteld en juist uitgedrukt. Ja, ik durf beweren, dat de juiste uitdrukking, ‘le mot’, bij deze meer dan bij eenige andere poëzie een onmisbaar vereischte is, omdat hier de uitwerking op 's lezers gemoed niet zoozeer van de conceptie, als wel van de fijnheid der détails, eer van de vlekkelooze uitvoering dan van het diepe ‘fonds’ dat daarachter ligt, afhangt.
| |
| |
Beets en de Génestet hebben eenige meesterstukjes van waarheid en netheid in het bedoelde soort aan hun volk geschonken, en zij verdienen daarom door hun volk hoog te worden gehouden, zoolang het zijn eigen taal en leven blijft liefhebben en eeren; maar niet te dulden is het, dat de eerste de beste huisvader, die zich óok zijn huwelijkswereldje door het lot ziet toegewezen, de lier in den arm neemt, en met onbeholpen hand eenige zwakke of valsche ‘toontjes’ aan zijn echtelijke weelde wijdt.
Hij kan zich niet verontschuldigen met er op te wijzen, dat ook zijn meesters veel geleverd hebben, wat den toets eener rechtvaardige kritiek niet zou kunnen doorstaan. Want de kunst is voor alles daar, om den mensch uit zijn alledaagschen sleur in een reinere of hoogere, betere of diepere stemming te voeren, en daarom is de middelmatigheid voor haar een doodzonde, die nooit wordt uitgewischt. Wat middelmatig is, kan nimmer tot de kunst gerekend worden, omdat het middelmatige geen andere stemming, dan die van verveling teweeg kan brengen, en de kunst dus haar eigen doel missen zou. Erkent toch zelfs de heer Doedes van haar:
Vraagt gij mij, hoe ik dat vond?
ik weet het niet; 't heeft hoegenaamd geen
evenmin slecht als goed. (bladz. 176.)
De heer Doedes nu is, volgens zijne eigene definitie, middelmatig, omdat hij niet kan uitdrukken, wat hij gevoelt, maar den lezer naar dat gevoel raden laat, ja, dikwijls een geheel tegenovergestelden indruk maakt, aan wat zijne bedoeling was. Een dichter behoeft geen rijke verbeelding te hebben, om zich aan anderen kenbaar te maken. Het diepste gevoel verkiest dikwijls
| |
| |
de eenvoudigste woorden. Beets heeft in geen zijner werken ooit een beeld geschapen, dat de ziel des lezers nog lang daarna van verrukking doet trillen, zooals Shelley en Swinburne dit met een enkelen pennestreek weten te doen.
Maar men mag ten minste van een schrijver verlangen, dat hij zich niet bespottelijk maakt, en die klip heeft de heer D., zoodra hij der fantasie te na komt, slechts zelden weten te vermijden.
Of wat kan het anders dan een glimlach bij den lezer te voorschijn roepen, als hij ‘de kim,
Die wèl voor 't oog bereikbaar schijnt,
Maar steeds in nevelen verdwijnt’
een ‘klank’ hoort noemen (bladz. 10.)
Of nog erger op bladz. 73 den heer D. met zijn vrouw telken avond in de schemering ‘rond ziet draaien in (een) kring.’
Wat, zoo hij over diezelfde vrouw, voor zij vrouw werd, van haar futur de verzekering ontvangt, dat zij ‘zoo zacht als wol’ is?!
Ik laat het aan den lezer over, om nog meer staaltjes dezer machteloosheid van 's Heeren D.'s verbeelding op te sporen, en wijs er slechts op, hoe de beide eersten getuigen, dat deze man zich nooit voor oogen stelt, wat hij neêrschrijft, naar de afgesleten metaphorische uitdrukkingen der taal overneemt, zonder nadenken; en hoe het laatste voorbeeld een gebrek aan smaak verraadt, dat ternauwernood bij een persoon van Bilderdijk's kracht, doch nimmer aan de zoeterige alledaagschheid van een ‘tammen huispoeët’ kan vergeven worden.
Doch het ware niet noodig geweest, dat de heer D.
| |
| |
zijn verzen met de lintjes en strikjes eener ontleende beeldspraak had opgesmukt. Laten wij daarom zien, wat hij geeft, als hij zijn sentiment rechtstreeks en met de middelen, die hem geschonken zijn, tracht uit te drukken. Dan ook stuiten wij 1o. op onwaarheid, 2o. op krachteloosheid, 3o. op belachelijkheid.
Philanthropie is een schoone zaak: bewondering is een verheffend gevoel; vrouwen zijn de zoete melk, waarmede de mannen den klaren dronk huns levens aanmengen, en poëzie is de allerbeste van de vier. Wie dus optreedt als dichter, om te zingen van de vrouw, die hij om hare philanthropie bewondert, van hem mag men verwachten, dat hij de luisterende ooren van zijn publiek op een uitnemend genot vergasten zal. Of de heer D. nu een hartelijken lach voor het uitnemendste van allen houdt, valt te betwijfelen; hij heeft daarvoor te weinig smart gekend. Maar den lezer zal het zeker moeielijk uit zijn hoofd zijn te praten, dat wij hier met den karreman en niet met een der ontwikkelden in den lande te doen hebben, wanneer hij onzen vriend, in plechtigen ernst, hoort uitroepen:
Maar het handlen, dàt is 't ware,
Zij het ook op kleine schaal,
'k Roem uit filanthropisch oogpunt
U dus als mijn ideaal. (bladz. 99.)
Als zijn aanstaande voor een poosje op reis gaat, heeft hij niets meer te zeggen, dan het versje dat op bl. 63 staat, en dat aldus eindigt:
Mijn liefste is weggetogen,
Maar keert toch metdertijd...
Als we ons hervinden mogen.
.... Maar, mijn God! mijnheer Doedes, wat wilt gij
| |
| |
toch! De wereld vindt het erg genoeg, dat ge uw dingen slecht zegt, maar houd dan ten minste den mond, als ge niets, volstrekt niets te zeggen hebt!
En de onwaarheid? Moet ik, na de voorgaande ontvouwing van 's mans ziele-leven, hiervan nog andere bewijzen aanhalen? Hoe kan er waarheid zijn, waar iemand zóo voorzichtig is, om steeds zijn gevoel slechts ten halve te uiten, en zich nooit verder uit te laten, dan hij in eene onzekere en wisselvallige toekomst verantwoorden kan? Apage!
Ik meen den lezer de rest van dezen bundel te moeten besparen. Zij heeft, zoo mogelijk, nog minder waarde. In het behandelde gedeelte komen ten minste eenige stukjes voor, die, zoo niet goed, dan toch aardig kunnen genoemd worden. Zij zijn: Een droom op bladz. 20. In het begin van Maart op bladz. 29. In de studeerkamer op bladz. 37, en vooral de beide laatste regels van bladz. 6. Eindelijk Zwijgen op bladz. 53, dat echter van een andere hand is.
Ten slotte meen ik den heer Doedes geen beteren raad te kunnen geven, dan dat hij, gedachtig aan zijn eigen woorden....
Waar droeve Jaloezie zich toont,
Maar 't is geen liefde frisch en rond,
nooit ijverzuchtig op zijn vrouw moet worden; en verder zijne eigene gezondheid niet minder te verzorgen dan die der liefste, tot welzijn van zichzelf, en zijn huisgezin en zijn betrekking. Zoo zij het!
En nu, Adriaan de Vrije! Het zou mij hard vallen,
| |
| |
zijn werk op een dergelijke manier, als dat van den heer Doedes, te behandelen. Wel is hij in techniek en oefening verreweg de mindere van beiden, maar er ligt achter die strompelende verzen, achter dat schooljongensachtige gerijm, een ziel, die geliefd heeft en geleden, gestreden en gehaat, en daarvoor moet de hardvochtigste kritiek zwijgen, schoon zij door dat zwijgen zelve het vonnis uitspreekt. Of er een dichter in hem zit, wie zal het zeggen? Er zijn er, die op hun twintigste jaar alles hebben verteld, wat zij in zich hadden, waar anderen de goddelijke gave van het woord eerst in rijperen leeftijd geschonken werd. Laten wij hopen, dat de heer de Vrije tot de laatsten moge behooren.
En nu de moraal van dit stuk? Toen de heilige Antonius van Padua ook eens voor de visschen meende te moeten prediken - wat was zijn succes?
Die Hechte bleiben Diebe,
Die Stokfisch bleiben dicke.
Maar ik heb nooit gehoord, dat Antonius daarom met preêken zou hebben opgehouden.
Maart 1883.
|
|