Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
In memoriam
| |
[pagina 75]
| |
het zachte lamplicht van ‘Jong-Hollands binnenhuisje’, of in de vreedzame ontvouwing der Scheppingsdagen, een weerklank, een afglans, een beeld van eigen gemoed en geest te vinden. Maar de dragers der namen, die ik noemde, zullen zelf de eersten zijn, om toe te stemmen, dat zij voor hun volk, en niet voor de wereld, voor den braven burger, en niet voor den dienaar van het Schoone hebben geschreven; en wij moeten dankbaar wezen voor de ingetogenheid, die hen deed geven wat zij hadden, maar hen weerhield van te haken naar dien verloklijker, doch hoogeren lauwer, rustend in de handen van Hem, ‘wien 't zoet is om te zien, maar te volgen bitter.’ Ik bedoel niet, een nutteloozen, noodeloozen, en allerminst hier passenden aanval te wagen op den welgevestigden, eerlijk verdienden roem van de koorleiders onzer Nederlandsche zangren-rij - ik wilde slechts nogmaals, ter verduidelijking van het volgende, het feit in herinnering brengen, dat onze poëtische literatuur niet in staat is, de ziel te bevredigen, die gevoed met de schoonheidsschatten van vroegere eeuwen, en staande op de hoogte van de hare, nu de blikken naar eigen bodem wendt, en de wieken ontplooiende, zich ook wil laten dragen op de tonen van vaderlandsche luit. Een netelige zaak schijnt het, in juiste bewoordingen de eischen vast te stellen, waaraan een kunstwerk moet voldoen, als het ten sluier zal strekken, waardoor ons modern geslacht, met zijn fijn uitspinnende en vèr grijpende verbeelding, zijn zelfbehagelijke nedervaarten in de diepten van het gemoed, zijn zekere kennis van - slechts niet - alle dingen tusschen hemel en aarde, de onsterfelijke leden van de strengste en liefelijkste aller levens-machten, als door een klaren waterspiegel, aanschouwen kan. Levende scheppingen zijn betere leermeesters dan | |
[pagina 76]
| |
de leerzaamste kritiek, en het einde der tijden is nog niet daar: maar zoo lang als gene zich nog wachten laten, en deze nog altijd kunnen brengen, wat het verleden weigerde, zouden de opkomende jongeren, van wie de Muze zich nog niet in ongeduld heeft afgewend en wie het heilige ernst is met de verheffing van onze letteren, wellicht niets beters kunnen doen, dan bij de Engelschen en bij de Ouden ter schole te gaan. Van de eersten zouden zij vernemen, wat de wereld verlangt in leven en lied van hen, die zij een plaats onder haar onsterfelijken waardig keuren zal, terwijl zij bij de laatsten leeren konden, hoe de hoogste kunst den hoogsten eenvoud de hand reikt - hoe helderheid en scherpte van conceptie en uitvoering niets laat zeggen wat te veel, niets wat te weinig genoemd kan worden. Want juist gevoel van den toestand, in het leven hetzij der menschheid, hetzij van het individu, is de bron en de oorsprong van alle waarachtige poëzie. En zooals de logica het blijvende vasthoudt in de vloeiïng der wisselende en kruisende verschijnselen en opstelt in het onveranderlijke wezen der begrippen, zoo treft ook, maar langs andere wegen, de dichter het eeuwige in het vergankelijke en toont het, met andere middelen, aan allen, als een vreugde en verrukking voor immer. Schoonheid sluimert op den bodem van het leven, doch slechts hij vermag haar te winnen, die den gloed in zijn ziel, en den wil in zijn hand, en den kus op zijn voorhoofd draagt. Maar - het schijnt soms, alsof er op onze Nederlandsche literatuur een anankè weegt, die haar ónder houdt, tot zij te stikken meent, en haar onmiddellijk ternedervelt, als zij in een onvoorzien oogenblik het hoofd een wijle dreigt op te steken tot vrijere en | |
[pagina 77]
| |
frisschere levensuiting. Onze geschiedenis van de laatste 50 jaren zou als doorloopende kommentaar op deze bewering kunnen dienen. Stilstand is ook hier achteruitgang. Onze jongste dichters treden deemoedig in het spoor der ouderen, onze ouderen zijn terug-gevallen van hunne veroveringen, omdat zij de stroomingen der eeuw aan zich lieten voorbijgaan, met gesloten oogen en verachtende lippen, en de fataliteit des doods rukt weg, wie een krachtiger stoot aan den tragen gang der dingen te geven, en met stoutere vlucht banen scheen te zullen kiezen, die nog geen vroegere vóor getrokken had. De Génestet week, toen het vaderland een nieuwe periode van zijn dichterlijke loopbaan kon verwachten, en hij, wiens naam op andere wijze aan het hoofd dezer regelen had moeten prijken, werd weg-genomen toen hij genoeg gedaan had voor de belofte, maar voor de vervulling werken ging. Zij het mij dan vergund in weinige woorden uiteen te zetten, wat die belofte inhield - gelukkig kan ik er bijvoegen, ook wat zij reeds vooruit gegeven heeft. Wil het niet beschouwen als een hulde, als een krans, niet als een enkele bloem slechts op het ontijdige graf van een hoop, die vernietigd is, maar als een blik van weemoed op het rijzende licht, dat zijn hoofd maar al te spoedig weer ging verschuilen onder de kim, als hadde men een nieuw bewijs noodig, dat het woord des dichters nog altijd niet te schande is gemaakt: ‘Was gut und grosz und schön
Das nimmt ein schlechtes Ende.’
Toch niet slechts van weemoed - ook van hoop: want de slag, die hem trof, moet ons het teeken zijn, dat tot opstand roept: en dat er een verlies te bewee- | |
[pagina 78]
| |
nen valt, geeft bewijs, dat wij niet behoeven te wanhopen, dat redding mogelijk is uit de banden der geesteloosheid en traditioneele middelmaat. En nogmaals niet van weemoed alleen - zoo ooit de droombeelden van de edelsten en besten uit den lande zich zullen verwezenlijken, zoo ooit ons volk een literatuur zal bezitten, die op gelijke lijn kan gesteld worden met die van de andere oude en nieuwe volkeren, dan zal zijn naam met eerbied worden genoemd, als van een voorganger, die den triomf zijner eigen richting niet heeft mogen beleven, als van het offer, dat vallen moest, om de zielen te wekken uit den verlammenden sleur der gewoonte en der alledaagschheid. Mij ontbreken op dit oogenblik de bouwstoffen, vereischt om een uitvoerig beeld samen te stellen van de persoonlijkheid en de beteekenis des vroeg ontslapene. Ik behoud mij echter voor, later de volgende opmerkingen vollediger te ontwikkelen, zoodra de uitgave der ‘Mathilde’, waarvan nog slechts een gering en niet geheel het beste gedeelte het licht zag, en die spoedig door een bevoegde hand, hopen wij, geredigeerd moge worden, het publiek in staat stelt, zelf te vergelijken en te oordeelen. Voorhands zij het genoeg, er op te wijzen, dat Jacques Perk medegewerkt heeft om de volgende elementen in onze literatuur te versterken of in te voeren. Zij hebben betrekking op den inhoud zoowel als op den vorm, en wel ten eerste: stoutheid van conceptie, in beeld, als in gedachte, het, eerste een uitvloeisel van zijn veelomvattende - maar daarom niet minder fijn in bijzonderheden zich vermeiende - verbeeldingskracht, het laatste van een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elk harer ideeën wist te verzinnelijken, en veelmalen uitsloeg | |
[pagina 79]
| |
in den gloed eener intellektueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieters ‘Florence’ had mogen toestroomen. In nauw verband hiermede stond een rijkdom van gemoedsleven en een toomeloosheid van levenskracht, die beurtelings zich in de helste jubeltonen en de kreten der diepste menschelijke smart verliezende, steeds weder om kalmte vloden tot die eeuwig milde zonnen van het menschelijk leven, Liefde en Schoonheid, wier glanzen toch nooit van hen geweken waren; om dan in de kunst, dien hoogsten toeverlaat, zichzelf gelouterd terug te vinden, en in plastische trekken de beelden te doen leven, waarin de ziel haar weelde en haar pijn als in een spiegel aanschouwen kan. Daarbij stond hem een taal ten dienste, die, verworven door oefening en studie, en de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermijdende en versmadende, tegelijk innig en beeldend, welluidend en rustig kon zijn, en aan al zijn uitstortingen iets eigenaardigs en individueels, aan zeer vele ook dien onbeschrijfelijken, zwevenden geur verleende, die het zekerste kenmerk van waarachtige poëzie is. Staat mij toe, enkele dezer meeningen met aanhalingen te staven, voor anderen aan bewijzen te herinneren, die reeds vroeger hadden kunnen overtuigen, daar zij hetzij hier of elders zijn geplaatst. Het volgende sonnet b.v. is een zeer goed voorbeeld van het erotische gedeelte der ‘Mathilde’, van hetwelk tot dusverre nagenoeg niets het licht heeft gezien. Ochtendbede.
De Nacht week in het woud; en, bij haar vluchten,
Heeft ze op struweel en bloem een dauwkristal
| |
[pagina 80]
| |
Geweend, dat glinstert in de zon; en zuchten
Luwt ze uit het woud langs berg en beemd en dal.
En daar, op 't smalle pad in hooger luchten,
Ontwaar ik haar, die wuift, mijn ziel, mijn al:
Doch uit mijn hart rijst naar die hooger luchten
De klacht: ‘hoe klein, hoe klein is mijn heelal!’
Maar neen! haar lokken zijn van zonnegoud,
En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen,
Haar boezem is de berg en 't golvend woud;
O, zomer, zonneschijn en hemelbogen,
Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt,
Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!
Deze plastische natuurbeschrijving verder, nog gelukkiger uitgedrukt dan de besten, in den Nederlandschen Spectator van 3 Sept. verschenen, doet, vooral in de terzinen, aan de fantasieën van Shelley in den ‘Alastor’ denken. De stroomval.
Gelijk wanneer men de armen strekt, en schrijdt,
En ziet, maar zonder zien, en denkt aan spoken,
(Die zijn, waar niets is en wier schaduw glijdt
In 't Niet, als iets, wat licht geeft, wordt ontstoken):
Zóo is het nacht. Een schal klinkt wijd en zijd,
Daar waar des daags men ziet den stroomval koken,
Een dof gegrom van bruisend rotsenstrooken
Dreunt, met het klaatren als in worstelstrijd.
En 't is of 't spattend schuim, den nacht besproeiend,
Met bleeken glimp het zwoele duister splijt....
Daar knalt de donder, 't donderen ten spijt
Des stroomvals, over kolk en afgrond loeiend -
En bij de schelle schicht, die 't zwerk doorsnijdt,
Prijkt daar de waterval in zilver gloeiend. -
En eindelijk levert de laatste mijner aanhalingen het bewijs, dat een nieuwe school zeer wel de onderwerpen | |
[pagina 81]
| |
der oude kan opnemen, en ze tot de hare maken door frischheid en kernachtigheid van behandeling: Het grafkruis.
Haar viel de rots op 't hart, toen in zijn woede
De Geest des afgronds haar ten offer koos,
En nedersmakte 't blok, meedoogenloos,
Op wie zich zingend naar haar kindren spoedde.
Nu bloeit aan 't murwe groevekruis de roos
Terzelfder stede, waar haar wonde bloedde,
En onder 't berkenloof klinkt blij te moede
Het lied des levens op het kruis des doods.
Een vogel zingt er van Geloof en Hopen,
En jubelt in de looverschauw zijn zang
En 't hart der rozeknop gaat luistrend open.
En 't wordt den zwerver in den boezem bang;
Hij voelt de tranen langs de wangen loopen,
En plukt een roos, en gaat met zachten gang.
Ik kan nog slechts even de aandacht terugleiden tot de reeks van tafereeltjes en gestalten van Perk's hand, die van tijd tot tijd in den ‘Spectator’ en ‘Nederland’ zijn opgenomen, van den frisschen eenvoud van ‘Dorpsdans’ tot de stoute verheffing in de beide laatste sonnetten der ‘Hellevaart’, van de spelende fijnheid in ‘Die Lach’ tot de strenge en toch gloedvolle kracht der Hooft-terzinen. Want ik heb nog met een paar woorden de afwijking aan te wijzen, die de richting, door hem ingeslagen, van het gebaande spoor der ouderen maakt. In de plaats van de bekende verheerlijking van huiselijke deugden en huiselijk geluk, plus de kalme verkondiging van gematigde godsdienstbegrippen en van de loci communes der christelijke levenswijsheid, treedt bij hem een aanbidding van het schoone in Natuur en Kunst, in de Natuur, die onze dichters slechts uit | |
[pagina 82]
| |
lektuur en overlevering kennen, in de Kunst, die zij beoefenen, meestal om der nuttigheid, in het gunstigste geval nog slechts om der verpoozing wille; terwijl de Liefde, die men zich bij ons te lande maar zelden anders heeft kunnen voorstellen, dan als een eerzame huismoeder, of een blozend juffertje, of ook wel ter afwisseling als een welgevoede boerendeerne, zich hier in een geheel andere phase tot ons wendt, en zich in warer en harer waardiger gestalten vertoonen gaat. De toongever onzer critici voelde zich nog onlangs genoopt, het liefste onder onze latere minnebundeltjes als een aanprijzing der ‘kalverliefde’ te kenschetsen, maar in ‘Mathilde’ verschijnt de godheid ook eindelijk òns volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle tijden geweest is. Bij allen - hetzij men haar als de δεινὴ ϑεóς, als de Moeder der Muzen en der philosophie, als de Macht, die de sferen des hemels beweegt, of als de Ziel van het Al meende te moeten aanroepen, met een hulde, wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten golfslag over de lippen van den stoutsten zanger onzer dagen stuwde. En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt niet aan het gebabbel en gezucht over de minlijke oogen onzer vaderlandsche Agnietjes en Maria's, maar aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en de idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, die ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken ‘Epipsychidion’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 83]
| |
Om de perken der mij toegewezene ruimte niet al te ver te overschrijden, zal ik mij ten slotte bepalen tot een vluchtigen blik in 's dichters laatste lied, het in een aflevering van den ‘Tijdspiegel’ verschenen ‘Iris’. Deze aangrijpende klacht om verloren liefde is gehuld in het kleed eener mythe, die, bij Alkaios bewaard en door Nonnos weder opgenomen, niet aan een loutere speling der fantasie, maar aan de waarneming der natuur haar oorsprong te danken had. Als Zefier gaat waaien en Iris onder een vruchtbaarmakenden regen opkomt, dan wordt de levenskracht der aarde uit haar sluimer gewekt, en de bodem begint weder te groenen. Daarom stelde de Lesbische zanger het ook voor, alsof Eroos, de machtigste aller goden en de oorsprong van alle leven, uit de vereeniging van Iris en Zefier geboren was. Zulk een vergeestelijking van natuur-verschijnselen was voor de Hellenen een poëtisch geloof, maar wordt voor ons dikwerf, vooral in het geval van navolgingen, een op het woord geloofde poëzie. Wellicht Shelley slechts heeft in zijn ‘Prometheus Unbound’, in zijn ‘Witch of Atlas’ en in zijn ‘Cloud’, dat voor het metrum hier als model diende, die klip geheel weten te vermijden. Des te meer moeten wij den jongeling bewonderen, die door de aanschouwelijkheid en natuurgetrouwheid zijner voorstelling, en door die onscheidbaar te versmelten met den gloed van zijn innigst zielsgevoel, de grootsten heeft kunnen natrachten, in wat geen onzer had durven bestaan: en die zoo ten minste éen vrucht heeft mogen zien rijpen van de bloemenpracht, die zijn lente door-geurde, steeds getrouw blijvende, zelfs tot bitter wordens van onze zijde toe, aan het woord, dat hij eenmaal gesproken had: | |
[pagina 84]
| |
Schoonheid,
Wie éenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond' versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’ -
Thans is hij daar, waar zijn meesters zijn; zijn fouten waren de onvolkomenheden, die zijner jeugd aankleefden - laten wij ons dan zijn beeld voor oogen houden en streven naar de hoogte, waarheen hij ons den weg heeft gewezen.
November 1881. |
|