| |
| |
| |
Herinnering en hoop. gedichten van J. Knoppers W.Kzn.
J. Knoppers W.Kzn. Herinnering en hoop. Gedichten. Tiel, 1880.
Wetenschap en kunst - men zou aarzelen te beslissen, of zij ons tegenwoordig Hollandsch geslacht minder last op den hals, dan wel lauweren op het hoofd halen. Wel trachten wij van tijd tot tijd het buitenland achterop te wandelen, maar onze vreesachtige aanloopjes reiken nimmer ver, overtuigd als wij zijn van de ontmoedigende waarheid, dat wij toch altijd een geheele periode bij de voorsten zullen nablijven. En zóó komt het waarschijnlijk, dat verzen (sit venia verbo) als van den Heer Honigh, die in het ‘Athenaeum’ nauwelijks eene korte ironische vermelding zouden zijn waardig gekeurd, door den eerste onzer letterkundige beoordeelaars begroet worden als ‘frisch’, ‘keurig’ en ‘echte poëzie in hare soort.’
Fijne neuzen meenden te bespeuren, dat de gezwaaide wierook niet zoo zeer den dichter als wel den Gidsredacteur gegolden had, en lieden, die een aardigheid wilden zeggen ten koste van den man, die van alles een aardigheid maakte, hielden staande, dat de ‘toekomstige boedelbeschrijver der Nederlandsche bellettrie, bij het opmaken van zijn inventaris,’ aan de heeren Honigh en
| |
| |
Huet komende, om geen van beider hoofden de palmen zou vlechten, die de laatste in zijn lofsprekingen met zooveel omzichtigheid den eerste had gespreid. Ja, gedachtig aan zeker handig, schoon scheef, verslag over een toen pas verschenen Nederlandsch kunstwerk uitgebracht, durfde men zelfs vragen, of het dan zoo verwonderlijk was, dat dezelfde voetganger zijn nooddruft aan den voet van het Parthenon legde - kon hij het helpen, dat hij juist op dat oogenblik zijn sterfelijkheid moest toonen? - die straks, verder getrokken, in keuze van bewoordingen den smaak en rijkdom des gastheers prees, van wiens gestreelde ijdelheid hij zich een allerminzaamst onthaal beloofde?
Door deze en dergelijke geruchten zocht menigeen zich het zonderlinge verschijnsel te verklaren, dat de koning der Nederlandsche kritiek openlijk bekende niet alleen, zich in het bezit van twee standpunten te verheugen, maar ook dadelijk de praktijk bij de theorie voegende, het publiek aanwees, hoe men zich van zoo'n dubbelen maatstaf had te bedienen, en hoe men daarmede toegerust, tot ieder resultaat kon komen, dat ons partikulier inzicht ons als gewenscht mocht voorspiegelen.
Mijns inziens echter, en volgens dat van vele andere bezadigde lieden, behoeft men den handelingen van den heer Huet zulke van verre gehaalde beweegredenen niet onder te schuiven. Evenzeer als bij de, zoo juist geheeten, fantasiën in het algemeen, van dien met recht gevierden en bekwamen auteur, doet men verkeerd, bij deze zijne laatste uitingen in het bijzonder, te diep naar waarde en beteekenis te zoeken. Indien mij het bewegelijke - kan het zich niet wenden, zooals het wil? - en veelzijdige - oordeelt het niet over alles? - indien mij het meest versatiele brein van Nederland ter dis- | |
| |
sectie ware gegeven, ik zou, meen ik, geene moeite hebben om de volgende redeneering op te sporen, die het bij zijn laatste zwenkingen geleid heeft: ‘Wie d' onverwrikbren voet des Noodlots needrig kussen, doen wijs,’ zegt de dichter, en het noodlot der tegenwoordige Hollandsche dichters schijnt nu eenmaal te wezen, dat zij telkens dichter dreigen te worden, maar het nooit zijn. Laten wij dus den heer Honigh prijzen, omdat hij hierin zoo echt Hollandsch is (daar is nu eindelijk die veel gezochte Hollandsche Muze) maar den Heer Vosmaer laken, eer hij in zijn Phaëtontische tochten zich zelf en zijn volk door al te grooten genialiteitsgloed verzengen gaat.’ - Dit is naar mijn overtuiging de eenige den Heer Huet waardige oplossing van de moeilijke vraag, waarom door den bewonderaar van Keats en Shelley ‘Amazone’ wordt bespot, en ‘Geen Zomer’ verheven, en zóo slechts kan men ook de ironie begrijpen, die heen en weer flikkert door de befaamde Honigh-kritiek, om ten slotte haar fijnste punt te slijpen in de onbetaalbare uitdrukking: ‘echte poëzie in hare soort.’
Want het zou toch waarlijk al te dwaas zijn en al te dom, indien de Nederlandsche St. Beuve (n.l. in zooverre het voornoemde Noodlot zich verwrikken laat) geheel vergetende, dat het nageslacht onderzoek doet naar de handelingen zijner vaderen, zich door invloeden liet beheerschen, wier kennis een minachtenden trek moest te voorschijn roepen om den mond des bekenden boedelbeschrijvers, die in de toekomst staat.
Er is meer. Indien mijne vermoedens omtrent 's heeren Huet's bedoelingen juist zijn, en ik geloof niet, dat hij zelf een andere uitlegging wenschelijk zoude achten, dan hebben wij op een nieuwe era onzer literaire kri- | |
| |
tiek te hopen, waarin deze, haar nijvere pogingen met hardnekkige slapeloosheid steeds over een wijder en wijder veld van werkzaamheid uitbreidende, dwars door de benden der rederijkers en almanak-dichters heen, weldra belanden zal bij de dikwijls zoo frisch gevoelde en in haar soort echt poëtische ontboezemingen, waardoor zoovelen onzer goede medeburgers gewoon zijn, de aandoeningen van hun dagelijksch leven, bij voorkomende gelegenheden aan een al te engen kring van vrienden en verwanten mede te deelen. In afwachting van dien veelbelovend en ontdekkingstocht, waarin de scherp-, schoon niet te nauw-ziende, Busken Huet ons ten leidsman zal verstrekken, kunnen de jongeren al niet veel beters doen, dan het publiek eenigszins voor te bereiden op de dingen, die komen zullen, door eenige minder bekende beoefenaren der Hollandsche Muze bij een ruimer gehoor binnen te leiden.
De heer Knoppers, om op mijn onderwerp te komen, is, in éen woord, van alle Muzen verlaten, - maar wie, die eenige lektuur en idee van poëzie bezit, heeft ooit in ernst beweerd, dat ook slechts een enkele der negen een tip haars gewaads onder tafel heeft laten liggen, toen de heer Honigh ze aanzocht, een vasten stoel te kiezen in zijn gezellig huiselijk binnenvertrek? Het eenige wat de laatste boven zijn bescheidener mededinger voorheeft, is de grootere omvang van zijn arbeid, waardoor hij ons een ruimere keuze van vermakelijke aanhalingen verschaft. Ofschoon men ook de zaak om zou kunnen keeren en den heer Knoppers den prijs toekennen, daar hij zijn geringere mate van oefening door de weldoende eigenschap van achterhoudendheid vergoedt. Hoe dit zij, de heer Knoppers geeft den heer Honigh weinig toe in het potsierlijke of prozaïsche zij- | |
| |
ner zeggingswijze: een paar voorbeelden zullen den lezer hiervan overtuigen.
Knoppers loopt des winters op een buitenweg en klaagt:
Hoe stil is 't om mij heen!
Geen rundvee siert de wei;
Maar daar keert hij zich om en ziet de sneeuw op de boomen:
Dat spreekt in plechtig zwijgen!
Dat tuigt van 't schoone en Harmonie!
't Brengt in verrukking! Het bezielt!
't Maakt, dat het schepsel nederknielt,
't Is amusant, omdat het zoo goed gemeend is, maar men kan bij den Heer Honigh een heel gedicht vinden, dat nog amusanter zou wezen, als het niet zoo stuitend ware;
Zijn zoontje is dood, en nu beuzelt hij (ik citeer uit het hoofd):
‘Lieve menschen, schrik toch niet
Als gij doode menschen ziet.’
Dat leerde ik reeds als jongen: -
't Werd vaak gehoord, maar nooit betracht,
Helaas! helaas! hoe onverwacht
Werd ik daarvan doordrongen.
Hij heeft nog nooit een lijk gezien, maar nu kwam de dag, dat zijn zoontje stierf.
Dat leerde ik op een dag in Maart,
Wiens storm woedde in mijn levensgaard,
'k Betastte, ik voelde een koontje;...
Een schok doorvoer me, aan niets gelijk,
Ik voelde voor het eerst een lijk -
Dat lijk was van mijn zoontje!
| |
| |
't Is ernst - maar gruwelijker parodie op zijn eigen leed heeft nooit een vader geleverd.
Heeft de lezer smaak in berijmde heilgroeten, zoogenaamde ‘karremanspoëzie’?
Knoppers juicht tot de Unie:
Gezegend, o daag'raad! Het jaar is geboren!
Jong leven, o wees ons gegroet!
Hoe moesten nu duizenden feestvlammen gloren:
Drie eeuwen geleên werd er eendracht verkoren,
En eendracht geeft kracht en geeft moed!
En zoo voort, tot en met strofe 6. Maar alles wat men bij hem in dit genre zou kunnen aanwijzen, wordt in kwantiteit, zoowel als intensiteit (van den genre-geest, wel te weten) verre achter zich gelaten door hetgeen, waarop de Heer Honigh het publiek reeds onthaald heeft. Ik heb slechts te herinneren aan zijn Nieuwjaarswensch in ‘Eigen Haard’, en aan zijn cantate voor het Feest der Landbouwschool in ‘Geen Zomer’, waaruit ik de volgende deftig-doende regels aanhaal:
Ook de Koning moge leven,
Het achtbaar hoofd van onzen staat,
En zij, door onzen vorst verheven,
Om hem te dienen van hun raad.
Tot een ander, zeer nauwverwant genre behoort verder nog het geheele vers op de Transvaal, dat de Gids heeft moeten opnemen. Maar wie zou nu voor al dat prulwerk als model gezeten hebben? De Génestet glimlacht, Potgieter roept: Wee ons, dat er geen verstand meer bij onze lezers, en geen schaamte is bij onze schrijvers! - men kan er bijvoegen: en geenerlei vrees ook voor den lieven, dooden god, wiens goudlokkige beeltenis zij in het aangezicht durven slaan, die zijn lichtend spoor wèl-tredend heeten te volgen. Want
| |
| |
komen zal hij, de vèr-treffende, toornend, heerlijk schrijdend; hel klinken de nimmer missende pijlen aan zijn hooge schouderen
‘de wraakboog flikkert in zijn vuist en.......
de rest laat ik de lezers bij Bilderdijk naslaan, ter wille van 's heeren Honigh's vrienden en verwanten, die, evenals hij zelf, hoogst nette menschen kunnen zijn.
Er schiet mij slechts over, om mijne vergelijking tusschen deze zoo Hollandsche dichters ten einde te voeren, dat ik ook aan hun beider verdiensten recht doe wedervaren; en hier blijkt het, dat de greep gelukkig was, waarmede ik juist den zanger van ‘Hoop en Herinnering’ naast zijn meer geroemden kunstbroeder plaatste. Want de toon, die aan de beste verzen van Honigh hun aantrekkelijkheid verleent en die b.v. in ‘De eerste nacht’ culmineert in de woorden:
Wij spraken geen van beide een woord -
Hij rustte d'eersten nacht daarbuiten.
die zelfde getemperde, flauw-poëtische stemming spreekt ook uit een gedeelte van Knoppers' werk, b.v. als het van een ziekelijk schoolkind heet:
Hier zat ze. Hier! O, 'k weet het nog,
Dat zij voor de eerste male kwam
En rondkeek door het groot gebouw,
Of ze ook een vriendlijk oog vernam;
En hoe ze ons aanzag met die kwijnende oogen,
En scheen te vragen: ‘Is het waar,
Wat moeder zei verleden jaar:
Dat gij mij slaan zoudt, of is 't logen?’
en verder:
Thans is ze dood! Haar plaats is leeg!
Geen speelnoot mist haar onder 't spel!
| |
| |
Zij speelde niet, het kind der smart!
Och! deed zij 't elders heden wel!
Maar terwijl de Heer Honigh daarmede zijn ‘fonds’ van poëtische kracht heeft uitgeput en men te vergeefs bij hem naar het zwakste schijntje van plastiek of oorspronkelijke gedachten zal zoeken, heeft Knoppers bovendien nog schilderachtige regels; als:
't Maangeglim op zandzeebaren. -
Herinner u, wanneer de sombre nacht
Met zilvren sluier mijmrend voorwaarts gaat,
ten Katianismen:
Rozen geuren, golfjes stoeien,
En de beemde lacht in zomerpraal.
lieftalligheden,
En bij dat aardig kirren,
Al doet hij 't honderd keer,
Gaat altijd - ja, 't is wonder -
en uit een wiegelied:
Komt de volle maan, en ziet
Neer op uw en mijn gezicht,
En 't viooltje sluit zich dicht.
Terwijl naar Beets riekt:
Vergeef den zuigling, als hij schreit,
Maar stout is, zoo gij zegt;
Want stoutheid is een bron van smart,
Die springt ook in der grooten hart,
En leed aan vreugde hecht.
en naar Heije het geheele gedicht ‘Dooiweer’ dat eindigt:
| |
| |
Op de baan zijn drift betoomen,
Valt, eer hij aan 't eind kan komen.
Lieve jongen, leer dat dan! -
Ook op 's levens gladde paden, beste man!
Ik kan kort zijn. Nog wil ik alleen mededeelen, dat Knoppers het beroep van onderwijzer uitoefent, waarschijnlijk om de veertig jaar is, vrouw en eenig kind heeft verloren, en der modern-protestansche leer is toegedaan.
Ik kan kort zijn. Want de laatste inlichtingen verstrekte ik, niet zoozeer ter onderrichting van den belangstellenden lezer, als wel ten gerieve van den heer Huet zelf, dien ik daardoor van veel naslaan en onnoodige lektuur hoop te bevrijden. Het laat zich toch wel niet anders denken, dan dat de geestigste onzer causeurs ons spoedig op een nieuwe zijner gewaardeerde fantasiën vergasten zal, en wel omtrent het leven, de werken, en de meeningen van den zanger, dien ik in de voorgaande regelen met zijn deugden en gebreken te schetsen zocht naar mijn beste krachten.
Zooals ik heb aangetoond met de bewijsplaatsen, streeft hij in menig opzicht den Heer Honigh voorbij, terwijl geen van beiden voor den ander den hoed behoeft af te nemen, wat betreft Hollandsche gezindheid en echt-poëtische opvatting, ‘in hare soort’. Ik kan mij ook het feit, dat bedoelde kritiek nog niet verschenen is, alleen verklaren door de vooronderstelling, dat des heeren Knoppers' gaven den gezochten criticus tot dusverre onbekend bleven.
Daar deze verontschuldiging nu vervalt, zien wij met ongeduld de zoo onontbeerlijke studie tegemoet, die des te minder kan uitblijven, indien ik nog tot slot mijner
| |
| |
beschouwingen bijvoeg, dat, ‘schoon huiselijke rampen dezen dichter geenszins gespaard bleven,’ hij niettemin, blijkens de vele zijner gedichtjes, die de minnarijtjes van konijnen en van boeren verheerlijken, immer er naar getracht heeft, niet alleen, ‘met een onverdeeld gemoed buiten zichzelven te treden, maar ook steeds zich beijvert, getuige de niet minder talrijke, waarin hij met bescheiden vriendelijkheid als verzoener zich mengt in de kerkelijke geschillen onzer dagen, om dan aan zijn innigste overtuiging omtrent goddelijke en menschelijke dingen lucht te geven - maar ook bij voortduring er zich op toelegt, zeg ik, ‘alleen voor het wêergeven van zijn onvergankelijke indrukken, of van het onvergankelijkste in zijn vergankelijke belangstelling te vragen.’ Zoo zij het.
Juli 1881
|
|