de gewone kontribuenten, Ovidius, Tibullus, Propertius en Catullus, zijn nog Lucretius, Persius, Lucanus, Juvenalis en Martialis vertegenwoordigd, terwijl Manilius zeker dient om het tiental vol te maken. Over de voortreffelijkheid der keuze zou eenig verschil kunnen bestaan. Indien men het noodig acht voor het decorum der school, dat de ietwat voluptueuse stukjes openlijk genegeerd en door de leergierige jeugd slechts als private huislektuur genoten worden, dan zal men den heer W. gelijk geven, die bijna alles geweerd heeft wat zou kunnen strijden met de magna reverentia pueris debita. Maar er zijn ook lieden, die volhouden, dat, daar de bewuste stukjes tóch als een apartje opgezocht en gelezen worden, het beter is, om dit onder de leiding des leeraars te laten geschieden, die zijn leerlingen kan opvoeren van het prikkelende genoegen der zinnelijke voorstelling tot het bewonderend inzien der idee, die ons uit al die plastische tooneeltjes tegenstraalt, de idee der toomelooze levenskracht, die zich vrijelijk uiten dorst in daad en lied, en waarop wij, negentiende-eeuwers, slechts verlangend kunnen staren, in het smartelijk gevoel onzer nietigheid en geveinsdheid, om dan met den dichter te verzuchten:
Ah! forgive us our virtues, forgive us, Our Lady of Pain.
Daargelaten nog, dat juist dat deel der Latijnsche Elegiaci het natuurlijkste en meest algemeen-menschelijke, dus voor ons, modernen, het interessantste is. Maar wellicht strijdt de geheele overige gang van ons openbaar onderwijs te zeer met de opvatting van bovengenoemde lieden, dan dat men niet tevreden zou moeten wezen met wat de heer W. ons hier als geschik-