Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
Iets naar aanleiding van Lina Schneider's Frauengestalten der Griechischen Sage und DichtungGa naar voetnoot1).Ik geloof niet, dat het verval der klassieke studiën in Nederland geheel en al der Leidsche school geweten moet worden. Daniël Wyttenbach klaagde reeds in 1787, in zijn voorrede tot het 1e deel der Bibliotheca Critica, ‘dat zij bij de meesten bijna in verachting waren geraakt.’ Wel is waar was men ook toen hier der woord-aanbidding niet vreemd, die echter van een ander soort was. Maar de oorzaken zijn vele geweest en verschillende, en men bewijst der mediokriteit inderdaad te veel eer, door haar van initiatieve kracht, ook zelfs tot het kwade, te verdenken, die aan het talent alleen toekomt. Grootheid des geestes werkt terug op den tijd, waaruit zij oorsprong en karakter nam, der arbeidzame verdienstelijkheid blijft niets anders over, dan te gaan, waarheen zij gedreven wordt, schoon haar wenschen, maar vruchteloos! den tegengestelden weg uitwijzen. Zoo is het ook het lot geweest onzer hedendaagsche philologen, om met de beste bedoelingen en vol ijver voor de zaak, die zij bedreven, juist het omgekeerde uit te werken van 't geen zij beoogden, en thans nog zijn zij vlijtig | |
[pagina 43]
| |
in de weer, onwetens half en stellig onwillens, de laatste hunner burchten, de hoop op een betere toekomst, voor den vijand af te breken, want, terwijl de naam ‘klassieke oudheid’ bij de ouderen van dagen tot een schrikbeeld is geworden, dat hen dadelijk doet denken aan taaie geleerdheid en vervelend gevit, wordt de jeugd op onze universiteiten stelselmatig geleerd, het laatste vonkje belangstelling, dat nog voor die oudheid in hen mocht gloren, voor altijd uit te dooven. Belangstelling? Ik had wellicht moeten zeggen, nieuwsgierigheid. Het is een feit toch, dat de jongelieden bij ons, wanneer zij den ouderdom van 17-19 jaar bereikt hebben, het gewone tijdstip, waarop zij voor het eerst de akademie bezoeken, nog zeer weinig literaire ontwikkeling bezitten. Ondanks wat sommige optimistisch-gezinde personen vermeenen, durf ik uit ondervinding verzekeren, dat van 100 dergelijke jongelui, slechts 25 zich opgewekt gevoelen, nu en dan iets anders ter hand te nemen, dan een huur-romannetje of een guldens-tijdschrift, waarvan gemiddeld weder tien in staat zijn, tevens te genieten wat zij lezen, terwijl het getal uiterst klein is van hen, die zich ook eenigszins rekenschap kunnen geven, waarom zij genieten. In dien toestand nu, waarin de ziel zich gaat ontvouwen en een schrede tracht te doen buiten het kringetje van het allernaaste dagelijksche, om te zien of ook elders wat goeds voor haar te vinden zij, dàn vooral behoeft zij een veiligen gids, die haar de juiste richting wijst en inleidt in het onbekende gebied, dat zij te betreden wenscht. De aankomende ornatissimus, die het gymnasium verlaat met een goede dosis grammatica en behoorlijk enthousiasme voor zijn auteurs, hem door zijn verstandige leeraars ingeprent, die daarbij de juridische, theologische | |
[pagina 44]
| |
of wel de literarische faculteit voor zich gekozen heeft, komt op de universiteit. De seriës wijst b.v. aan: Explicabitur Horatii Odarum 't zooveelste boek. Vol verwachting van de nieuwe wereld, die zich voor hem zal opdoen, gaat hij wederom zitten op de schoolbank en luistert: Horatius is hem niet onbekend, hij begint juist gewend te worden aan het metrum en iets aardigs te vinden in de zeggings-wijze van onzen poëet. Hij meent nu - of neen, zoo wijs is hij niet - hij zou nu moeten hooren, vooreerst, een eenvoudige woord-en-zaak-verklaring, maar nauwkeurig, maar duidelijk, zoo dat de zin, de bloote zin van 't geheele carmen hem helder tot bewustzijn kwam: vervolgens zou men hem moeten wijzen op het doel waarmede en de stemming waarin het poëem werd ontworpen, of het dus tracht een beeld te geven, een gemoedstoestand uit te drukken, of wel beide tegelijk, en op welke wijze de dichter dat doel zoekt te bereiken: hij zou dan opmerkzaam moeten gemaakt worden op de verschillende deelen en hun onderling verband, en eindelijk op de kunst, waarmede voorstelling, uitdrukking en metrum tezamen gesmolten zijn tot één harmonisch geheel, dat voor het oog des geestes is, wat een schilderij of een beeld is voor den zinnelijken blik. Dat zou moeten - maar in plaats daarvan verneemt de leergierige jongeling, na een onvolledige woord-interpretatie, die geenszins tot den grond der zaken doordringt, dat de geleerde A. het 4e woord des 3en regels voor onbegrijpelijk op die plaats verklaart, en er een ander voor wil zetten, dat er eenigszins op gelijkt; dat echter de geleerde B. bekent, dat hij dan liever dien regel wil weglaten, die hem toch niet bijzonder fraai dunkt en zulk een dichter onwaardig; waarop de geleerdste van allen, C., | |
[pagina 45]
| |
de zeer juiste opmerking maakt, dat nu noodzakelijk de geheele strophe moet uitvallen, die anders zin noch slot heeft, te meer daar het derde woord des 2en regels hem ook verdacht lijkt, en het verband met de vorige strophe, voor een wetenschappelijk man, niet al te duidelijk is. Gelukkig, zoo het hierbij blijft en de ongelukkige hoorders niet nog meer kritiek moeten verduren, voor de zaak, die gekritiseerd wordt, hun geestelijk eigendom is geworden. En nu, commilitones, accedamus tot het volgende carmen, - maar de teleurgestelde muzen-zoon gaat stil naar huis en vindt dat die Ouden toch niet zoo amusant zijn, als hij zich dat vroeger in zijn onnoozelheid heeft verbeeld. Wel wat droog voor onzen tijd! Het einde der zaak is, dat hij, na zijn propaedeutisch, zijn weinigje klassieke kennis zoo spoedig mogelijk vergeet, en, zijn geheele leven door, het denkbeeld er aan blijft verbinden van ‘observationes’ en bedorven teksten. De literator slaat er zich gewoonlijk door, hetzij wijl emendeeren zijn vak en broodwinning zal worden, hetzij wijl hij hoog genoeg staat om in te zien, dat tekst-kritiek geenszins de eenige uiting is, waardoor de Oudheid zich aan ons modernen openbaren kan, maar slechts een der vele hulpmiddelen, wier beoefening het verstaan dier Oudheid moet helpen bevorderen. In dezen stand van zaken kunnen wij niet anders dan met ingenomenheid iedere ernstige poging begroeten, om de bij het ‘beschaafde’ publiek aangenomen begrippen en opinies, over de klassieke studiën en hunne beteekenis, uit te drijven en door gezondere te vervangen. Onder dezulken rangschikken wij ook het boek van mevrouw Schneider, welks titel wij als opschrift kozen, en dat, zich richtende tot de ‘ontwikkelden van | |
[pagina 46]
| |
elken stand en beide geslachten’, door een reeks van tafereelen den lezer binnenleidt in het wonderland der overrijke grieksche sage en verdichting. Ieder tafereel is gegroepeerd rondom een bepaald vrouwen-type als hoofd-persoon en allen zijn door de schrijfster samengesteld uit zorgvuldig gekozen brokken van oudere of nieuwere dichters, aangevuld, waar het noodig scheen, door de mededeelingen der mythographen. Men ziet dus reeds dadelijk, wat men van dit boek eischen mag, wat niet. Wetenschappelijk, zooals men het noemt, is 't in geenen deele. De dichtwerken, waaruit de schrijfster haar materiaal heeft geput, beslaan een tijdperk van niet minder dan drieduizend jaren, beginnende met de Ilias en eindigende met onze dagen, zoodat de zuiver-grieksche voorstelling slechts zelden tot haar recht komt. Ovidius wordt telkens om inlichting gevraagd en de mythen van lateren en niet griekschen tijd met de oudere vermengd, de opvattingen der tragici niet onderscheiden van elkander, noch van de homerische. Maar toch mag men al deze verwarringen het boek niet als fouten aanrekenen, en men moet integendeel den takt prijzen, waarmede mevrouw Schneider uit den overvloed van dikwijls strijdige berichten, harmonisch gevormde beelden heeft weten saam te voegen. De lezer, die de historische ontwikkeling der verschillende sagen wil leeren kennen, vervoege zich tot Preller of andere soortgelijke werken, de ‘Frauengestalten’ echter is geen boek van geleerdheid en feiten, maar van plastiek en poëzie. Iedereen, al ware hij ook een hooggeleerde in de letteren, kan het lezen en zijn indrukken en beschouwingen er aan verfrisschen, maar het is daarbij in het bijzonder geschikt, ja, onmisbaar voor dezulken, die, zonder op wetenschappelijke kennis belust te zijn, | |
[pagina 47]
| |
niettemin belang stellen in kunst en literatuur, d.i. in alles wat de fantasie treft, het gevoel opwekt, den geest verheft. Het zal hun vooreerst het inzicht geven, dat de grieksche wereld geenszins een mysterie is, dat zich slechts voor bepaalde specialiteiten in al zijn dorheid onthult, maar dat zij openstaat voor allen, die in staat zijn het eeuwig menschelijke, waar het zich vertoonen moge, te waardeeren en te genieten. Dan nog kan het als een hulpmiddel dienen tot beter verstand van hun overige lektuur. De zoogenoemde ‘mythologie’ toch wordt gewoonlijk der jeugd, vooral die van het vrouwelijke geslacht, ingeprent uit onvermakelijke handboekjes van twijfelachtige waarde en betrouwbaarheid. En niets is dus gewenschter, dan een werk, dat een eenigszins uitvoerige en aantrekkelijke voorstelling geeft van feiten en personen, welke den lezer of der lezeres telkens onder de oogen komen, en waarop zij door bijna iederen modernen dichter, dien zij ter hand nemen, herhaaldelijk gewezen worden, zonder dat zij zich altijd een juist begrip van hen hebben leeren vormen. Schoon toch ‘our laws, our literature, our religion, our arts have their roots in Greece’, de beteekenis, die de klassieke Oudheid voor onze tijden heeft, is niet daarin gelegen, maar in de ziel-ontwikkelende macht, die zij in staat is op het individu en daardoor op de maatschappij uit te oefenen. Zoo hare aanspraken op onze belangstelling geen anderen grond hadden, dan dat zij de moeder onzer hedendaagsche beschaving is en de voornaamste waarheden, die ons verlichten, reeds bij haar in kiem aanwezig waren, zou men haar eerbied verschuldigd zijn wel is waar, maar haar invloed zou zich toch niet doen gevoelen buiten de studeervertrekken onzer historievorschers. Thans echter is haar | |
[pagina 48]
| |
rol gewichtiger. Want zij houdt ons in haar overblijfselen het beeld vóor eener schoonere wereld dan de onze, eener ideale eenheid, wier herinnering telkens in ons wordt opgewekt door 't geen ons in ons eigen leven omgeeft, en die door het kontrast zelf tot een toets-steen kan verstrekken om de waarde van onzen modernen tijd en zijn verschijnselen te beoordeelen. Zij is de hoogte, die als toevlucht dient, wanneer de scherpe werkelijkheid onze zielen heeft gewond, en van waar wij de thans bestaande toestanden en meeningen met ruimeren blik leeren overzien. Door haar, en door haar alleen, kunnen wij ons losmaken van godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke vooroordeelen en bekrompenheid, uit kracht van het bevrijdende element, dat uitgaat van alles, wat den mensch boven de alledaagsche en geestdoodende gewoonte verheft, maar vooral van haar, die in tegenstelling tot ons, opgewekte vrijheid en harmonische ontwikkeling als de doeleinden van het leven beschouwde. Mevrouw Schneider mag er trotsch op wezen, door de uitgave van haar pennevrucht, tot de algemeene erkenning van deze gewichtige waarheid naar hare krachten te hebben medegewerkt. Wij bevelen het boek daarom aan, niet alleen aan alle dames, voor wie de schrijfster zelve het in nederigheid bestemde, maar wij gelooven, dat ook velen van het ‘wijzere’ geslacht, bezadigde leden der maatschappij zoowel als studeerende jongelieden, met vrucht en genoegen de ‘Frauengestalten’ zullen ter hand nemen. Het kan buitendien slechts tot aanbeveling strekken, dat de illustraties goed gekozen, en meestal fraai uitgevoerd zijn, eenigen zelfs bijzonder fraai, zooals Helena, Kassandra, Elektra en Dejaneira. Februari 1880. |
|