Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
Alberdingk Thijm gerechtvaardigd.De Lilith-literatuur is met een nieuwe bijdrage vermeerderd. De heer Alberdingk Thijm verrast ons namelijk met een grapje van 32 bladz. druks, dat hij met de hem eigene geestigheid ‘beoordeeling’ heeft genoemd, Daar nu deze heer nog zelden zóó handelde, dat wij hem onvoorwaardelijk konden prijzen, nemen wij natuurlijk des te gretiger deze gelegenheid te baat, om onze innige bewondering uit te spreken voor deze alleszins gelukte mystificatie. De schrijver toch wilde in zijn jongste pennevrucht ééns voor al het ellendig bedrijf aan de kaak stellen van dezulken, die, het hun gegeven talent misbruikende, het schoone in de kunst voor het groote publiek bederven en voor de ontwikkelden minder genietbaar zoeken te maken, door scheeve voorstelling, misplaatste opmerkingen, als anderszins. Maar om nu de snede der satire te verscherpen, heeft hij niet geschroomd den schijn aan te nemen, alsof hij het volkomen eens was met de lieden, die hij hekelen wil, zonder te vreezen voor verkeerde opvatting, waaraan hij zich zoodoende maar al te zeer blootgeeft. Doch hoe volkomen heeft ZHGel. daardoor zijn doel bereikt! Luister slechts naar één voorbeeld, lezer, en erken dan, dat ge nimmer in uw geheele lektuur bijtender persifflage hebt ontmoet. Wanneer Emants Lilith vergelijkt bij een bloem, in wier kelk Adam zijn dorst naar schoonheid wil lesschen, vindt de heer Th. | |
[pagina 39]
| |
dien regel ‘minder gelukkig’, wel te weten, wijl dat lesschen van dien schoonheids-dorst in een kelk,van welke soort dan ook.... Maar waarom verder te schrijven, waar niemand begeert te lezen? De lezer ziet reeds, hoe deze zaak behandeld is, en zal nu zelf uit de brochure bewijzen te over kunnen verzamelen voor de hooge aesthetische ontwikkeling van dezen professor in de aesthetiek. Maar er is meer. Als een man van studie heeft de heer Th. zich op de hoogte gesteld van hetgeen er reeds in het licht was gekomen over de door hem te behandelen zaak: zoo is zijn blik ook gevallen op mijn artikeltje, geplaatst in een vroeger nummer van dit bladGa naar voetnoot1), waarin ik ter loops gewezen had op eenige uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek in de laatste honderd jaren, in zake de geschiedenis der eerste menschheid, volgens de beschrijvenis, zooals het heet, van Mozes. Niemand heeft hier iets bijzonders in gevonden, maar ziet, ZHGel. leest, en dadelijk krijgt hij stof voor een nieuwe geestigheid - die man is onuitputtelijk als Bamberg! - die voor de vorigen in gehalte niet onderdoet. Want, zelf in een lachzieke bui, krijgt hij lust om publiek meê te doen lachen, en wel ten koste van de goede lieden, die geen begrip hebbende van argumentatie of discussie, in hun eenvoudigheid meenen de eerste te mogen vervangen door zinlooze woorden en de laatste door hoon-redenen. De geachte auteur toch, zeer vernuftig! doet het voorkomen, alsof hij drie eeuwen vroeger geboren ware, vóór al de onvervreemdbare veroveringen in het rijk der gedachten, waarvan wij, en onze ouderen reeds vóór ons, getuigen mochten zijn, vóór Hume, Kant en zijn | |
[pagina 40]
| |
interpretator Schopenhauer, die het eerst de grenzen en de hoedanigheid onzer kennis nauwkeurig hebben bepaald; vóór Strausz, de Tübingers, Renan, en al degenen, die hun leven wijdden aan het onderzoek naar den oorsprong van den christelijken godsdienst; vóór al de ontdekkingen eindelijk in de exakte wetenschappen, physica, chemie, geologie vooral, die een geheelen ommekeer hebben teweeg-gebracht in de levensbeschouwing van ieder, die er prijs op stelt voor ontwikkeld te worden gehouden. Dit alles loochent ZHGel. stilzwijgend, en verheft daarentegen in schalksche scherts de namen van negen eerwaarde vaders en nog eenige andere lieden, eeuwen lang dood, die allen geloofden, dat de zon om de aarde draaide, met andere malligheden meer. Ja, hij gaat zelfs zoo ver, van niet onduidelijk te laten merken, dat hij geheel met hen instemt, en prijst hen aan als ‘ernstige, edele denkers’ die een ‘heilige, stellige overtuiging’ hadden, natuurlijk in vleiende tegenstelling tot ons, ongelukkigen, die, in ons streven naar objektieve waarheid, minder vasthoudend kunnen zijn, en dikwijls als onjuist moeten verwerpen, wat wij vroeger hebben aangehangen. ‘Heurèka! wat geven wij nu nog om wetenschappelijke proefneming, philosophische analyse, wat om de uitspraken der rede? Weg er meê, en bezorg u een heilige overtuiging, onverschillig op welke manier, dan zult gij zelf geruster slapen en de heer Alberdingk Thijm zal u roemen als den uitstekendste van ùw eeuw, en een onomstootelijke autoriteit voor alle volgende!’ Gelieve wel in 't oog te houden, dat de laatste ontboezeming geenszins van mij komt, maar dat ik slechts woorden gaf aan hetgeen de meeste lezers zullen denken, bij kennisneming van dit vermakelijk boeksken. | |
[pagina 41]
| |
Zij meenen nl., dat de heer Th. dat alles in ernst zegt, en zijn eigen opinie uitspreekt, en ik zag reeds velen het hoofd schudden, terwijl zij mompelden, ‘dat men zóo elke dwaasheid zou kunnen verdedigen, die in vroeger dagen verkondigd was,’ ook, ‘dat de Boeddhisten en al de overige godsdiensten hetzelfde argument bezigen, om hun unieke voortreffelijkheid te betoogen, en wie zal dan uitmaken, welke van alle gelijk heeft?’ Maar ik waarschuw ieder, niet aan die dwaling toe te geven, en een geestvol man te verdenken van een zoo alle grenzen te buiten gaande domheid. Ik weet wel beter, en ik bewonder vurig het groote talent van dezen heer, waarmede hij zijn lezers begoochelt en om den tuin leidt. Doch, hoe vol geestdrift zelf ook, mag ik echter niet verhelen, dat hij, door al te sterke overdrijving, bij anderen zich schade berokkend heeft en spot geoogst, in plaats van den lof, die hem verschuldigd was. Want, alsof hij bang ware, dat men zijn jok zou ontdekken, gaat hij zich ten laatste nog bovendien boos houden, en overlaadt zijn gewaanden tegenstander met schimp en smaad. Dit nu had de heer Th. - het zij in allen eerbied gezegd - niet moeten doen, want ik hoor diezelfde lezers - o, dat zij niet begrijpen willen! - weder meesmuilen: ‘Schelden doet het plebs: schelden bewijst, dat men geen argumenten meer heeft, of in het geheel niet redeneeren kan. Zijn HoogGel. valt zelf in den modder, waarmede hij een ander denkt te bespatten.’ Maar ik zeg al denzulken: Laat af om een ‘veelzijdig ontwikkelden en edelen geest’ zoo schandelijk te miskennen en ik feliciteer Nederland met het bezit van een tweeden - Fokke Simonsz.
Januari 1880. |
|