| |
| |
| |
Lilith en De Gids.
De heer Charles Boissevain bezit in ons land onder zeker publiek een zekere reputatie, als bellettrist en kritikus, die hij voornamelijk te danken heeft aan zijn gladden stijl en aan het gehalte zijner denkbeelden, die noch nieuw, noch diep genoeg zijn, om voor excentriek gehouden te worden, noch zoo zeer verouderd of gemeenplaatsig, dat menschen van halve ontwikkeling ze niet als de hunne zouden kunnen begroeten. Dit blijkt weer ten klaarste uit zijn laatste artikel, in den Gids van deze maand, getiteld: ‘Iets nieuws’, waarin hij op hoogen en stelligen toon een afkeurend oordeel velt over de veelbesproken ‘Lilith’. Het is mijn plan niet, hier de verdediging der zaak van den heer Emants op mij te nemen, en een apologie voor zijn gedicht te geven, maar ik kan niet nalaten in het kort op eenige vergissingen en verkeerde opvattingen in genoemd artikel te wijzen, die mij bij de lezing bijzonder in het oog vielen, en die toch de heer B. te goeder trouw als de absolute waarheid verkondigt. Wel is waar moeten wij het met die absolute waarheid zoo nauw niet nemen, want de heer B. erkent zelf, in het begin, geen onpartijdige beoordeeling van het te bespreken werk te kunnen geven. En hij blijft dezer bekentenis, door het geheele stuk heen, getrouw, door steeds de dingen van zijn
| |
| |
standpunt te bekijken en alle ideeën, die hij tegenkomt, te toetsen aan zijne persoonlijke begrippen en begripjes. Het behoeft geen betoog, dat zoodoende de hoofdkwestie, die eerst moest afgehandeld worden: is de dichter dichter geweest? overgaat in het neven-vraagje: is de dichter wel langs mijn partikulier paadje getrokken en mag ik hem dus beschouwen als behoorende tot het bentje, waarvan ik de eer heb lid te zijn? De heer B. komt nl. met zijn speciaal geloof voor den dag. Hij heeft ontdekt, dat er hier sprake was van dingen, die door sommigen wel eens met hun God in verband gebracht worden, en dadelijk slaat hij nu alarm, en roept, als weleer de engelsche konservatieven tegen Shelley en Byron: ‘Te wapen! te wapen! hier wordt de zedelijkheid vernietigd, de jeugd bedorven, de godsdienst aangerand!’ En hij brengt vervolgens eenige argumenten te berde, om zijn moord-geschreeuw te rechtvaardigen, die echter zoo bespottelijk en zoo weinig doeltreffend zijn, dat ieder redelijk mensch, die ze leest, niet weet of hij daarover lachen zal, dan wel zich boos maken over het autoriteitsgevoel, waarmede zij worden staande gehouden. Luistert slechts: De kritikus beschuldigt ten eerste den dichter, dat hij God zoowel als de paradijsmythe verknoeid en bedorven heeft, en zoo doende een weerzinwekkende voorstelling gegeven, wijl zij ruw, oneerbiedig en pijnlijk voor oog en schoonheids-gevoel is. En hij verheft daartegenover de stemmende en eenvoudige zinrijkheid van het oorspronkelijke verhaal en het reine en verhevene godsbegrip, dat wij aan den bijbel danken. Met den bijbel kan de heer B. natuurlijk slechts het O.T. bedoelen, waarvan hier alleen sprake is. Maar nu is het algemeen bekend, dat die God van het O.T. volstrekt zoo rein en verheven niet was,
| |
| |
als de heer B. dat wel wil doen voorkomen. Een god van een specialen semitischen stam, die allerlei gekke en wreede verordeningen geeft, die bv. geheele steden laat uitmoorden, omdat de inwoners hem vereerden onder een vorm, die niet precies op zijn eigen tyranniek figuurtje geleek, die de zonden der ouderen bezoekt aan hunne kinderen tot in het derde geslacht, die eindelijk de geheele scheppings- en val-geschiedenis op zoo'n onzinnige en dus ongoddelijke wijze heeft bestuurd, - zulk een moreel en aesthetisch monstertje verheven en rein te noemen niet alleen, maar ons dat nog bovendien, in de 19e eeuw, als voorwerp van vereering op te dringen, is toch wat al te erg. Maar de heer B. meent dat ook zoo ernstig niet, want een oogenblik later prijst hij weder den God, die Milton bezielde, en dien deze ons in zijn ‘zielverheffend’ gedicht getoond heeft. Hij schijnt dus beide goden als identiek te beschouwen, want ik kan niet denken, dat de heer B. er meer dan éénen God in zijn geloof op na zal houden. Maar blijkt hieruit niet duidelijk, dat de heer B. een weinig verward is in zijn denkbeelden, en nog geen juist onderscheid weet te maken tusschen verschillend genuanceerde begrippen van gelijke soort? Zijn God toch is voorzeker de God van Jezus, de Vader in de hemelen, dat zal hij wel niet durven ontkennen. Wie weet nu echter niet, dat deze God een geheel andere is dan de God van het Paradijs, en ook nog in vele opzichten afwijkt van den God der Evangelisten en van Milton? Wanneer dus de heer B., ‘Lilith’ durft noemen eene ontheiliging van het reine en verhevene godsbegrip van den bijbel, dan ziet dadelijk ieder verstandig christenmensch, dat hij als een praatjesmaker in de lucht schermt, want ‘wer kümmert um Jahveh sich noch?’ be- | |
| |
halve uit een kultuur-historisch en antiquarisch oogpunt? De heer Emants begaat volstrekt geen heiligschennis, door den God der paradijs-mythe een paar gekke
dingen te laten doen, die hij wellicht niet gedaan heeft, in plaats van de vele, die in duidelijke bewoordingen van hem geboekt staan. De heer Emants heeft, als weleer de grieksche poëten, het recht, het oorspronkelijke verhaal van 's menschen val naar zijn wil te veranderen, en van ‘cynische parodie’ kan daarbij volstrekt geen sprake zijn. Want toegegeven, dat die verandering van den heer E. niet zeer gelukkig is en hij ons Jahveh niet in het gunstigste licht doet zien, maar, eilieve! is dan het onveranderde sprookje zooveel beter? Wie ergert zich niet aan de dwaze voorstelling van eenen God, die het eerste menschen-paar schept, maar ze reeds vooraf, want hij is alwetend, voor eeuwig tot ellende heeft gedoemd, omdat zij moeten vallen over een steen, dien hij hun, expresselijk daartoe vervaardigd, in den weg had gesteld? Nu knoeit men hier wel met vrijen wil, maar het is en blijft knoeien. Hier geldt slechts: Wist God, dat Adam vallen zou, of wist hij het niet? Wist hij het niet, dan was hij niet alwetend, er was een macht boven hem en hij was dus niet de ware God. Wist hij het echter wel, dan was het een onedele streek van hem, dat hij de geheele menschheid wetens en willens in het verderf liet vallen, want hij was almachtig, dus het hing slechts van hèm af, dien val te verhinderen, en dat hij dit niet deed, bewijst dat hij of niet konde, dus géén God was, of dat hij niet wilde, en zich dus vertoonde als een booswicht, een soort van voorhistorische Cenci, die zich vermeit in de kramptrekkingen zijner slachtoffers. Ja, wanneer men de zaak recht beschouwt, ziet men zelfs in, dat de heer E., in
| |
| |
plaats van heiligschennis te plegen, integendeel Jahveh zoo goed mogelijk uit zijn leelijke positie heeft zoeken te redden, want hij laat hem slechts de enkele Lilith willens en wetens ongelukkig maken, die toch voor hem, den asceet, niets meer kon wezen dan een onfatsoenlijk vrouwspersoon, dat hij tot zijn spijt wel nu en dan noodig had, maar dat hij eigenlijk diep verachtte; terwijl de ware God van Genesis een ontelbare menigte schepselen der verdoemenis prijsgeeft, die hem nimmer kwaad hebben gedaan, en die hij zelfs, huichelend, beweert lief te hebben. En de heer E. overtreft hierin ongetwijfeld Milton, wiens God, ondanks de verzekering van den heer B., dat hij de ziel zoo bijzonder omhoog heft, toch een bijzonder slecht figuur maakt. Leest slechts o.a. Paradise Lost, Boek III, te beginnen met regel 80 en oordeelt dan wie luider te vloeken is, de ongelukkige, die gedwongen wordt een slechte daad te doen, waarvan hij de gevolgen niet kan overzien, wijl alleen:
‘door Lilith's arm omsloten
De hoogste wijsheid scheppingsmacht bezit,’
of de schuldbewuste lafaard, die zijn ongelukkig maken van een geheel menschdom zoekt te verbloemen met de flauwe uitvlucht:
Foreknowledge had no influence on their fault
Which had not less proved certain, unforeknown.’
een sophisme, dat slechts boeren moest kunnen bedriegen, maar geen kritikus van naam, als den heer Charles Boissevain.
Nu het dus gebleken is, dat de heer Emants volstrekt niet ‘cynisch parodieerend’, noch ‘reine dingen heilig- | |
| |
schennend’ is geweest, volgt dadelijk, dat de voornaamste reden, waarom ‘Lilith’ volgens den heer B. zoo'n ‘weerzinwekkenden indruk’ maakt, geheel wegvalt. Maar daarom is de heer B. nog niet ten einde van zijne argumenten. Hij schijnt een gelofte gedaan te hebben, ik denk aan zijn reinen en verhevenen Jahveh, om van deze nieuwe verschijning in onze literatuur geen stuk heel te laten en haar tot den grond toe neêr te halen met al de middelen, die hem ten dienste staan. Want na op bovenbeschrevene krachtdadige wijze de strekking aangevallen te hebben, komt hij vervolgens te praten over het gedicht zelf en verklaart ons nu in vollen ernst, dat het niet veel meer is dan een prul, want de allegorie is zwaar en dof en de gestalten missen dramatische kracht: alleen de verzen zijn meestal melodieus. De heer Emants is dus minder een dichter, wien de geestvervoering der Muzen dwingt, dan wel een belezen letterkundige en prijzenswaardig beminnaar der poëzie (zoo iets als Feitama, wellicht) die eindelijk na lang zoeken een onderwerp gevonden heeft en nu met een fijn gehoor voor klank en metrum zijne duistre, onbestemde gedachten daarin gaat uitweven. Dit is een streng oordeel en de argumenten, waarmede de rechter zijn vonnis staaft, zijn, zooals wij zien, van tweeërlei soort en betreffen zoowel de gedachte als de voorstelling. Daar hier plaats noch tijd is om eene uitvoerige analyse van ‘Lilith’ te geven, mogen eenige weinige opmerkingen voldoende zijn. Een allegorisch gedicht kan, meer dan eenig ander genre van poëzie, op twee wijzen beschouwd worden, uit een artistiek en uit een philosopisch oogpunt, in betrekking tot het uiterlijke beeld en tot de innerlijke gedachte. Indien in beide gevallen de inhoud volkomen
| |
| |
opging in den vorm zonder eenige rest, zou het werk volmaakt te noemen zijn. Dit gebeurt echter zelden en het is het hoofdgebrek der allegorische dichtkunst, dat indien de allegorie in alle opzichten streng wordt doorgevoerd, de poëzie moet opgeofferd worden, die dikwijls slechts kan worden verkregen door de eerste een weinig uit het oog te verliezen. Het blijkt duidelijk hieruit, dat een allegorisch gedicht als allegorie mislukt of wel minder behaaglijk kan zijn, en toch nog verdient als gedicht fraai genoemd te worden.
Spenser's Faerie Queene b.v., wilde men het alleen naar de beteekenis beoordeelen, die hij zelf er aan gaf, zou het werk schijnen van een ijverig theoloog, die in een ongelukkig uur den inval kreeg en uitvoerde, om zijne geheele theologische levensbeschouwing op rijm te brengen. Bij de lezing echter komt men tot een geheel andere meening en men vergeet de allegorie, het geraamte der schepping, voor den ongebroken vloed van hemelmelodie, tot omhulsel dienende van een gelijkloopende reeks van keurig bewerkte haut-reliëfs en statuën, die het gemoed des lezers van het begin tot het einde in opgetogen verrukking houden. Zonder dat ik den heer Emants nu juist Spenser in dichtertalent ter zijde zou willen stellen, geloof ik toch, dat met zijn werk een dergelijk geval zich voordoet, en dat de heer B. zeer verkeerd handelt, door aan het gedicht alle waarde te ontzeggen, omdat de allegorie hem minder aanstaat. De heer B. vindt ongetwijfeld voor zich zelf de theologische pluizerijen van Spenser verkwikkelijker, maar anderen zullen daarentegen de philosophie van Emants verkiezen, en zoo kan ieder hier gaan, waarheen zijn bijzondere neigingen hem drijven. Of zou de heer B. zich in ernst willen opwerpen tot groot-inqui- | |
| |
siteur der levensbeschouwingen ter inquisitie van al dezulken, die niet aanhangen den reinen en verhevenen Jahveh met theologisch toebehooren? ‘Neen’, zegt hij, ‘maar de allegorie is duister, en komt niet altijd uit - ik noemde ze zwaar en dof’. Kan zijn, maar dat bewijst weer evenmin tegen de voortreffelijkheid van Lilith als kunstwerk, als al het vorige. Want Spenser wordt door velen verheven als een der vier koningen der Engelsche poëzie, en toch zijn zijne laatste 4 boeken zóo overhoopt met gepersonifieerde abstracties en neven-allegorietjes, dat niemand er recht den weg der analyse in weet te vinden. Het gaat dus niet aan, den heer Emants uit te maken voor iemand ‘die over niets
zooveel dieper en inniger gevoelt dan de meerderheid der menschen,’ omdat hij een werk geleverd heeft, dat iets anders bevat dan den eeuwigen lof der Mei, van het huiselijk geluk of den liefderijken Jahveh, dingen, waaronder onze literatuur zoo diep gebukt gaat. En dus zijn twee der hoofd-argumenten voor Emants' nietigheid reeds vervallen: 1e dat zijn allegorie duister is, wat nog te bezien staat, en in alle gevallen weinig tot de quaestie toe- of afdoet, en 2e dat hij Jahveh met zijn familie aanrandt, waarover niemand zich heeft te bekommeren, als wellicht de Heer Charles Boissevain zelf, wien het natuurlijk vrij-staat den God te aanbidden, dien hij wil, al ware het de Middelmatigheid in eigen persoon.
Wij zijn nu gekomen tot het laatste argument van den heer B., dat de personen van het gedicht slechts schimmen en spoken zijn, geen plastische figuren. Maar wat wil de heer B. dan toch in 's hemelsnaam? Op het uiterlijke doelt zijn berisping niet - buitendien, Lilith is duidelijk genoeg, voor al wie een weinig fantasie heeft.
| |
| |
Eva desgelijks, de zusters zijn figuranten en men kan zich uit de korte beschrijving toch wel eenig denkbeeld van haar vormen, al bereiken de persoonsbeschrijvingen op lange na niet de marmeren vastheid der Spenseriaansche gestalten. Het karakter dus? En inderdaad: individueele karakter-teekening heeft de heer Emants niet gegeven, wat ook in een allegorisch gedicht minder op zijn plaats was: zijn helden interesseeren ons evenmin als die van Spenser, om de vergelijking door te zetten, die óok allen abstrakte schimmen zijn, en daarbij zooveel te vervelender, als zij langdradiger zijn en steeds als dezelfde nevelen en wolken ons voorbij komen zweven zonder einde. Want ‘Lilith’ heeft als allegorie het gebrek, dat het te kort en daardoor niet genoeg ontwikkeld is, zoodat veel duister blijft, wat door nadere uiteenzetting ongetwijfeld op zou klaren. Maar dit schaadt niets aan de kwaliteit, schoon wellicht aan de kwantiteit der poëzie, die, trots alle Charles Boissevains, door alle de drie zangen met milde hand is uitgespreid, en die het gemoed des lezers volstrekt niet zoo ‘koud laat’, als de heer B, dat wel schijnt te denken. Onder meer noem ik slechts het heerlijk tooneel tusschen Adam en Lilith in den len zang, waarvan de heer B. echter meent, dat het niet ‘mag’, omdat Adam zich daar een weinig onmaatschappelijk voor onze negentiende eeuw jegens zijne moeder uitlaat. Maar de heer B. zou stellig ook Plato verboden hebben, den Phaedrus te schrijven, en, hoe kritisch, heeft hij toch nog geen onderscheid leeren maken tusschen de utiliteits-conventie der reëele maatschappij en de absoluut-menschelijke opvatting der ideale kunst.
Daar ik het gedicht zelf niet bij de hand heb, volgen
| |
| |
hier nog slechts eenige weinige plaatsen, die ik mij als bijzonder schoon herinner: Het tooneel in den Hemel, 1e zang, dat aan Milton doet denken, en waardoor de heer B. zich liet verleiden, om Emants voor zoo bijzonder vroom te houden, en hem verwijt van niet in een voetnootje een mededeeling gedaan te hebben, als volgt, denk ik: ‘Ik zeg dit nu wel, maar ik geloof er toch niets van. Het komt maar zoo in het vers te pas. Marcellus Emants’.
Verder de neerdaling der Engelen, (de hemelvaart van Lilith dunkt mij wat dwaas, wat de idee betreft,) Lilith's woorden beginnende: ‘O, Koning, die mij wekte met uw kus’, en eindelijk, met voorbijgaan van vele anderen, het laatste tooneel en de overgang van zaligheid tot ellende, waarin de hoofdgedachte van het werk, aan het slot zelf, nog eenmaal voor oogen wordt gesteld. En, behalve de langere passages en tooneelen, een overvloed van fraaie beelden, die keurig en treffend zijn uitgedrukt, en alles gehuld in eene taal, zooals de nederlandsche Muze ze niet zoo vaak meer van hare zonen dacht te zullen hooren. Als de heer B. dus beweert, dat dit gedicht hem koud laat, dan ligt de fout aan hèm, niet aan het gedicht, en hij zou wellicht beter doen met zich te verkwikken aan het deftige moraliseeren van Wordsworth, of de goedgemeende banaliteiten van de Génestet, dan praatjes te houden over zaken die hèm alleen ‘koud laten’. Ik geloof, dat thans alle argumenten van den heer B. voldoende door mij wederlegd zijn. Of ik daardoor hem zelven overtuigd heb? Dat geloof ik niet, want de heer B. is niet zich-zelf, maar slechts een der woordvoerders van eene partij, van een geest, die steeds in Nederland geheerscht heeft en het eindelijk wellicht
| |
| |
geheel ten val zal brengen. Wij zijn van nature reeds traag in het voortgaan, maar treedt er dan eindelijk eens iemand op, die wat nieuws brengt, dan staan wij dadelijk gereed hem tot dank met drek te werpen, wijl hij Jahveh, niet vereert, zooals hier; wijl hij een ‘gemeene vent’ is, zooals elders; eigenlijk echter, wijl hij ons zeer ten ontijde in onze zoetsappige en voordeelige middelmatigheid komt storen, wat ‘niet-mag’. Tegen dien geweldigen stroom een, zij het dan ook zwakken, dam op te werpen, was het doel van deze regelen.
December, 1879.
|
|