| |
| |
| |
Jacques Perk.
I.
Wien de goden liefhebben, nemen zij jong tot zich, zeiden de ouden; maar dichters genieten ook hierin een voorrecht boven hunne mede-schepselen, dat een vroegtijdige dood hun, behalve de goddelijke, nog die andere genade verzekert, welke in de oogen der menschen gevonden wordt. Nog altijd heeft de wereld tranen over voor het stervens-lot; en zóó-zeer volgt de dichterlijke roem, zelfs der grootste geesten, de golving der zee, in zijn rijzing en daling, naar-mate de hoofden en harten zich neigden en wendden, dat ieder toeschouwer, wien de gave der verwondering niet geheel werd ontzegd, zich-zelven moet afvragen, waartoe die warreling en wisseling van begrippen dient, en of niet de literaire kritiek behoort gezet te worden bij de onderwerpen als godsdienst en metaphysika, waarover men onder verstandige lieden liefst het stilzwijgen bewaart. Namen schitterden en verzonken met de eeuw, die voor hen boog, om soms weêr te worden opgedolven door een snuffelend nageslacht, dat er al of niet de verspreide leden der vroegere godheid in herkende; en men mag zulks toeschrijven aan de tijdgenooten en hun onzuiver of ongeoefend kunstgevoel. Doch de fijnste en diepste zielen der menschheid, die in schoonheid aan de wereld mochten weêrgeven, wat zij met hun hartebloed
| |
| |
van de wereld hadden gewonnen, ook zij hebben hun dagen van duisternis beleefd, dat de wereld hen vergat, terwijl eindelijk, wie de eigene oordeelen van die hoogsten over elkander en over anderen onderling vergelijkt, wel zeer veel zelf-vertrouwen moet bezitten, om te durven gelooven, dat zijn persoonlijke meening den knoop ontbinden kan, die door ieder volgend vonnis slechts te vaster werd toegehaald. Zou de stervende dichter dit gevoeld hebben, toen hij spotte, dat alle kunst ten slotte slechts een blauwe nevel was?
Literaire kritiek is geen wetenschap, waarbij men, uitgaande van de waarneming, opklimt tot begrippen, wier inhoud nauwkeurig is bepaald, maar zelve een kunst, waar gevoel als opmerking en overreding voor waarheid geldt. Wel kan men door vergelijking en gelukkige combinatie een meer of min waarschijnlijk verband leggen tusschen de verschijnselen onderling of in hun betrekking tot historische en geographische toestanden - doch men zou, om van een enkel lied de zuivere waarde te leeren kennen, den juisten indruk behooren na te gaan, dien elk zijner kleinste elementen zal maken op den geest des hoorders, voor wien het is bestemd. Zin en schakeering van woorden en klanken, afzonderlijk en in hun schikking tot een melodie van lijnen en kleur, en het onvatbare daarachter, dat niet in het gedicht, maar in de ziel des lezers sluimert - de psychologie zou zelf eerst een wetenschap moeten geworden zijn, eer wij er aan denken mochten, de ontwarring dier webben te beproeven. Toch zou men reeds vóór dien tijd kunnen werken aan de zameling der bouwstoffen. Eene geschiedenis der beeldspraak ware gewenscht, waarin de ontwikkeling werd aangewezen van de zelfs in hare subtiliteit klare en sobere fantasie der Grieken tot de wazige diepte en den be- | |
| |
dwelmenden rijkdom van velen in den nieuweren tijd. Iedere beeldende uitdrukking zou men moeten vasthouden door hare verschillende phasen en wijzigingen heen, en den draad der associatie na-sporen, waarmede de eene zich aan de andere reit; want behalve dat wij dan de vreugde smaakten, de menschheid te zien in haar volgen van en tasten naar wat Bacon, ‘dezelfde voetstappen der Natuur, gedrukt op de verschillende verschijnselen dezer wereld’ noemt, zou men eerst zóó een hechten hoek-steen hebben gelegd, waar de kritiek als een van de ervaringswetenschappen der toekomst op verrijzen kon. Tot dien tijd moeten wij genoegen nemen met verrassende inzichten en vernuftige opvattingen,
uitgedrukt in een taal, waar woorden met meer of minder te vatten zin den dienst doen van scherp omschrevene begrippen, in plaats van de zekere uitkomsten te verkrijgen, die iedere wetenschap ons bieden moet, welke waarlijk dien naam verdient. Zoo dan, met het ontsluiten van den gedreven kelk, niet tevens de geur vervliegt, dien wij in zijne bestand-deelen ontleden wilden, zullen wij eindelijk tot een klare bepaling zijn gekomen van die onmisbare levensvoorwaarde van alle kunst, die men gewoonlijk poëzie noemt, zonder dat ooit iemand een duidelijke, scherp voorstelling heeft kunnen geven van wat hij er mede bedoelt. Want niet alleen, dat wij van het begrip poëzie ternauwernood den omvang kunnen vast-stellen, de zaak is nog duisterder geworden door eene bij ons niet vreemde verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst, met hun gemeenschappelijk snijvlak. Zelfs Multatuli heeft, in eene zijner lezingen, die ik bij mocht wonen, het niet noodig geoordeeld, die fout te vermijden.
Zoo het waar is, dat men onder poëzie moet verstaan,
| |
| |
dien volleren, dieperen gemoeds-toestand, welks aanleiding in alles kan gevonden worden, en die zijn uiting zoekt in lijnen, kleuren en tonen, dan doet men wellicht het best, zich aan de definitie te houden, die de fijne Leigh Hunt eens gaf: ‘Poetry is imaginative passion.’ Het is niet wel doenlijk, de bewegingen der ziel weêr te geven door een eenvoudige uiteenzetting ervan in de spreekwijze van den dagelijkschen omgang, zoomin als men aan anderen het bijzondere in de uitdrukking voor oogen kan brengen van een levend menschelijk gelaat, omdat alle woorden der taal teekenen der soort - nimmer voor de eigenaardigheden van het individu zijn. Wat Wordsworth wilde in 1800, was slechts de formuleering en uiterste gevolgtrekking der al vroeger werkende reactie tegen de sleur der vorige eeuw. Men had de verbeelding gestereotypeerd en daardoor verwrongen; zoo eischte de natuurlijke loop der dingen, dat men begon met alle verbeelding te veroordeelen. Wordsworth zelf in zijne gedichten is gelukkig niet getrouw gebleven aan zijne theorieën, en twintig jaar later schreef Shelley zijn ‘Defence of Poetry’, waarin reeds wordt uitgesproken, wat in den wondervollen bloei der Engelsche literatuur, van Keats en Leigh Hunt, tot Tennyson, Swinburne en Rossetti, door de besten is gevolgd en toegepast. Toestanden ontbinden zich, en waarheden wankelen, en stemmingen verbleeken, maar wie de macht bezit, het leven der wereld en de wereld van zijne gedachten te gieten in de vormen eener vaste plastiek, of het wisselende spel zijner ziel te verheffen en te verlichten door de eindelooze wisselingen der verschijnselen daarbuiten, hij wint de onsterfelijkheid voor zich en zijne droomen, omdat hij het verste nageslacht dwingt tot zien, tot zien van het onzichtbare, tot tasten van het vliedende, tot overgave
| |
| |
aan het Schoone. Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie, zoowel als van allen godsdienst, en de dichter is niet minder te beklagen, die zonder haar zijn liefde en zijn hoop meent te kunnen griffen in het harte der eeuwigheid, dan de geloovige te belachen is, die uit dogma's of abstractie's een sluier weeft, om de blindheid zijner oogen of de naaktheid van zijn gemoed te bedekken. Slechts dit verschil bestaat tusschen den begenadigden koning der zielen en den verrukten ziener zijner eigene zaligheid, dat de laatste het vermogen van onderscheiden heeft verloren tusschen de schepping van zijn geslagen brein en de waarneembare werkelijkheid, terwijl de eerste meester blijft zijner fantasieën, als hij uit zich-zelf is terug-gekeerd tot het leven, dat hem omringt. Gene leeft in het zien, maar ziet in het leven slechts een schijn, deze ziet in het leven, schenkend het leven aan den schijn, dien hij er ziet. Doch er is meer. Als de eerste gloed der godsdienstige ideeën bekoeld is in de gemoederen, als de groote geesten zijn voorbij-gegaan, die de harten van het volk in hunne bedwelming wisten mede te slepen, dan vervalt het rijk aan het gezond verstand, dat te stevig, ook wel te stijf, om de oude voorstellingen te gevoelen of zich nieuwe te droomen, en toch te zwak om hare waarheid te ontkennen, onder regel en wet brengt, wat voor de vaderen een hartstocht was. Zoo ook, als een van de ‘machtigen op aarde’ de vormen heeft gevonden en gestempeld, in welke hij zelf en zijn tijd het beste van zich wenschen te storten en te aanschouwen, zal het volgend geslacht, dat die vormen ontvangt, maar den geest mist, met de eersten gaan beuzelen, bij gebreke van den tweede, en de oogen en ooren, die gewend zijn aan de kleuren en klanken, waarmede zij zich ontwikkeld hebben, bemerken niet, hoe het schoone
| |
| |
hulsel als het lijk-kleed is, dat de angst der kinderen over het bleeke lichaam der moeder slaat.
Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zoo-verre iedere verandering in de woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt. En aan de stemmingen kent men de ziel. Diepe sentimenten, machtige passie's uiten zich in stoutere en forschere, fijnere en scherpere beelden, terwijl het hart, dat slechts ontvankelijk is voor indrukken van het dagelijksch verkeer, ook der fantasie geen wieken zal geven, maar in eene liefelijke spelevaart langs de oppervlakte van de kunst als van het leven glijdt. Want het nietige, het nabijzijnde en voor ieder zichtbare past den lieden, voor wie de liefde de weg naar het huis-gezin, en de dood de weg naar den hemel, en het geheele leven eene oefenschool in braafheid is. Toch ligt de schuld eigenlijk niet dáar-aan, dat de onderwerpen zoo klein en zoo eng, maar dat de geesten niet ruim en niet groot genoeg zijn: de blik van een Wordsworth kan zelfs het laagste en gewoonste onsterfelijk maken. Doch dáartoe is een rijkere, vollere ontwikkeling noodig van de vermogens der ziel, dan den meesten zijner eerzame, leerzame navolgers beschoren is.
Eene gave van weinigen voor weinigen, omdat men zelf iets moet gevoeld hebben van de verrukking der scheppingsdrift, eer wij hare uitingen bij anderen kunnen genieten, telt de poëzie natuurlijk, als iedere godsdienst, ook háre on-ingewijden, die, verleid door het gemak, waarmede een gevormde taal zich laat hanteeren, met vlijt en vlugheid hun gemoed den volke gaan ontboezemen. Passie is hun onbekend en verbeelding
| |
| |
wordt hun overvloedig toegereikt door het dagelijksch gebruik, of door herinneringen aan oudere literatuur, maar zij weten aangenaam te zingen op bekende wijzen van het lief en leed des huizes, dat aan den dag komt bij geboorten en trouw-partijen, begrafenissen en ‘vertrek naar elders’; ook kopieeren zij, meer of min nauwlettend, eenige voor de hand liggende beeldjes uit het lagere leven, en eischen een traan voor het lijden van hun wasch-vrouw, die door haar man geslagen wordt, of omgekeerd. Zij scheppen vooral behagen in het kleinere lied, waarin zij de zedigheid hunner future's en de kuischheid hunner gades en de onschuld van hun kroost prijzen, of uit de natuur van hun buitentje dankens-stof zamelen voor de goedheid des Scheppers - en in de langere bespiegeling, waardoor zij hunne godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke belijdenissen bekend maken, ze uitsprekende met zelfvertrouwen en waardigheid, maar vooral met zelfvertrouwen, met nauwkeurigheid en kalmte, maar vooral met kalmte. Als zij vuur vatten, zorgen zij steeds, dat het pas geeft: b.v. wanneer het Vaderland, het Opperwezen, of de Deugd ter sprake wordt gebracht, en steeds zóó, dat ieder gemakkelijk inziet, waar de zanger heen wil, en meê kan drijven op den klank, zonder op den soms wat zonderlingen zin der woorden te letten. Maar gewoonlijk houdt men zich bedaard, en men dringt gedurig aan op eenvoud en natuurlijkheid - eigenlijk meent men: simpelheid en vermijding van het artistieke - zonder welke de dichtkunst in ‘holle rhetoriek’ of ‘onontwarbare gewrongenheid’ omslaat. En dat is verstandig. Men doet wel, zich te wachten voor verheffing, als men vóór-uit weet, dat men vallen zal, al komt men er zóó ook toe, een li- | |
| |
teratuur te bezitten, die gevoeligheid voor gevoel, conventioneel gemeengoed voor verbeelding, en effene vloeiïng voor diepere melodieën geeft.
Volken, wier voorstellingsvermogen zwak is en traag, wier sympathieën beperkt zijn, en wier zin zich op het praktische richt, zullen zich eenigen tijd met een letterkunde, als de hier-boven geschetste, kunnen vergenoegen. De nijvere burger, die, thuis-gekomen bij vrouw en kinders, het leven zoet vindt, grijpt belangstellend naar den vaderlandschen zanger, die hem al zijn rampen en genietingen hier-beneden, al het hopen en vreezen van zijn eerlijk hart veredelt en verheldert in het klare daglicht eener bedachtzame wereld-wijsheid, waar bijwijlen een flikkering van gemoedelijkheid of een straaltje van schalkheid over vliegt; en het overal kleine getal van hen, die voor fijner en machtiger indrukken vatbaar, een krachtiger geestesvoedsel behoeven, kunnen zich elders in ruime mate voorzien, van wat hun eigen land slechts schaarsch en schraal hun aanbiedt. Toch zal men langzamerhand een neiging bespeuren, het nieuwe, dat men uit vreemde literaturen geleerd heeft, ook toe te passen op eigen taal, en eigen zieleleven, ontwikkeld door de studie der groote meesters, uit te drukken met een grootere veelzijdigheid van strengere rhythmen, door een breederen, stouteren beelden-stroom.
Niet ieder echter kan alles zien of hooren, en ook de meest begaafde heeft den stijl van de literatuur eener hem weinig bekende eeuw te bestudeeren, wil hij het volle genot harer voortbrengselen smaken. Er zijn zooveel verschillende manieren, waarop een zelfde gedachte zich laat zeggen of voorstellen, en een zelfde beeld zich begrenzen of verlichten, dat onze fantasie niet
| |
| |
oogenblikkelijk kan worden getroffen door elke nieuwe wending of stand, die de kunstenaar, afwijkend van zijn voorgangers, in de keuze van klank en uitdrukking, weêr te geven zoekt. Het verwijt van duisterheid, waarmede men een dichter vervolgt, is, in vele gevallen, niets anders dan de onvrijwillige bekentenis van den kant des lezers, dat de beelden, die hij vóór zich moest krijgen, buiten den kring liggen, waarin zijn fantasie zich bewegen kan, of dat de vormen, waarin zij voor oor en oog verschijnen, verschillen van de gebruikelijke, en dus eenige inspanning vorderen, om te worden begrepen en gezien.
Ieder tijdvak in de geschiedenis der letteren, iedere dichter-school, heeft haar eigen taal en haar wijze van haar innerlijk leven in beeld te brengen, die bepaald wordt door de bijzonderheid van tinten en omtrekken, associaties en wendingen, rhythmen en dicht-vormen, die zij gedeeltelijk schept, gedeeltelijk van anderen, ouderen, overneemt. De historische ondervinding leert, dat de eerste invoering van een stijl gewoonlijk met gelach wordt begroet door de menigte, welke zich nog niet in de nieuwe manieren en hulpmiddelen heeft weten te voegen, en dus als ijdelen woordenval beschouwt, wat in waarheid de passende vorm is, voor wat een jonger geslacht heeft te brengen aan sentimenten en gedachten bij den gegaêrden schat des vroegeren tijds. Daar-tegenover evenwel staat steeds eene rij van anderen, die, zich bewegend in gelijke paden, vervuld met dezelfde aspiratie's, het streven, dat met het hunne inéén-loopt, weten te waardeeren en te volgen. Wie het van beiden op den duur zal winnen, wie recht zal verkrijgen bij de nakomelingschap, hangt af van de blijvende kracht, die de jon- | |
| |
geren uit eigen boezem ontwikkelen, en de zorg en volharding, waarmede zij, hun werk doorzettend, het meer en meer van natuurlijke overdrijving en fouten reinigen en ontdoen. Dit hebben zij althans op hunne tegenstanders vooruit, dat voor hen een leven zich opent vol leering en arbeid, terwijl genen met snelle schreden het graf naderen, uit welks duister nog niemand het hoofd heeft opgericht.
De poëzie is geen zacht-oogige maagd, die, ons de hand reikend op de levens-baan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleer-scheuren over heggen heen te stappen, ja, zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had los-gewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereld-zorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de éénige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Geen genegenheid is zij, maar een hartstocht, geen bemoediging maar een dronkenschap, niet een traan om 's levens ernst en een lach om zijn behaaglijkheid, maar een gloed en een verlangen, een gezicht en een verheffing, een wil en een daad, waar-buiten geen waarachtig heil voor den mensch te vinden is, en die alleen het leven levens-waard maakt. Anderen mogen buigen en bidden
| |
| |
in bangheid en hoop, alsof zij door de planken der groeve den geur van het paradijs konden erkennen, en den land-weg hunner bewegingen beperken tusschen de optrekjes der christen-deugden naar het verschiet der eeuwige zaligheid - zaliger de dichter, die geen drukking boven, noch om zich duldt, die de dingen dezer wereld aan zich voorbij ziet gaan met bewonderenden blik, en over allen den schijn zijner eigene schoonheid doende spelen, geen zucht van begeerte laat, als zij wijken - zóó wonderbaar en zoet als het leven dunkt hem de dood - maar die zichzelven godheid en geliefde tevens is, waar hij stormt en juicht, en weent en mijmert, eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid.
| |
| |
| |
II.
Jacques Perk had geleden, wat hij zong, en er lacht door de Mathilde een idylle uit het leven, zoo-als er van achter Iris de tragoedie van een menschen-hart wenkt. De idylle vermischte in eene elegie, die dan in de breedere tonen van den hymnus overging, en de tragoedie treurde in 's dichters ziel, totdat de dood haar, voor zijn deel ten minste, ter ruste voerde. Maar mededeelingen te doen over beider oorsprong en verloop, is noodig noch wenschelijk. Niet de mindere kunstenaars zijn zij, bij wie verbeelding en gevoel zoo innig te-zamen-smelten, dat de werkelijkheid tot fantasie maar tevens de fantasie weer tot werkelijkheid wordt. En de korte ontmoeting, toen twee harten elkander groetend voorbij-gleden, was slechts het effen weefsel, waarin de dichter, met gouden draden, zijn droombeelden en bepeinzingen werkte.
In de Mathilde heeft Perk willen aanduiden, hoe zijn gemoed zich heeft ontvouwd en ontwikkeld, onder den invloed van een machtigen hartstocht en een schoone, hem nieuwe, natuur. Daartoe schetste hij eene reeks van tafereeltjes, die door onderwerp en tint de wisselende stemmingen verraden, waarin de innerlijke
| |
| |
loutering is doorstreden en voltooid. Zoo volgen wij hem, waar hij eerst, gerukt uit de schaduw zijner zelf-genoegzame eenzaamheid door den lichtenden aanblik der geliefde vrouw, zich geheel aan haar overgeeft, in eerbiedig opzien als tot de godheid zijner ziel en de incarnatie van zijn schoonheids-ideaal, doch dan ook weder tot bezinning rijst en de sterfelijkheid zijner wenschen en van de Madonna zijner vereering erkent. Vrijwillig scheurt hij zich los en zoekt in zwervende afzondering zijn oude vrijheid en helderheid te herwinnen. Doch gescheiden van haar, in wier wezen het zijne zich had opgelost, vervalt hij van weemoedige mijmering in diepere melancholie, totdat hij ten laatste in twijfel en verlangen met zijne liefde schijnt te zullen ondergaan; eigen kracht en de rijkdom der heerlijke natuur om hem heen hergeven hem langzamerhand echter zijn geestelijk evenwicht en het geloof in zichzelven, terwijl zij hem tot zuiverder genot van het schoone, dieper inzicht in het leven, en hooger opvatting van de liefde leiden. Steeds is Mathilde's beeld hem bij-gebleven, maar steeds ook heeft het zich schooner en grooter gevormd, tot er geen aardsch verlangen meer aan hechtte, maar het in waarheid de verpersoonlijking geworden is van al het groote en schoone, dat zijn geest in dien tijd heeft genoten en gedroomd. Hij leerde al worstelend, dat de schoonheid zich niet begeeren, maar bewonderen laat, en het loon zijner worsteling is de godheid belichaamd, is de schoonheid zelf, nu zijn eigen schepping en de bezitting zijner ziel, de pool-ster, die hem richten zal in leven en in kunst. De laatste twee boeken zijn de vrucht van die rijpere ontwikkeling, zooals de beide vóórafgaande de bedwelming, ontwaking en
| |
| |
daarop volgende wankeling van zijn hart in weinige lijnen teekenen. Nog op het derde boek heeft de strijd zijn indruk nagelaten, en in de keuze der onderwerpen, zoowel als in hunne behandeling, voelen wij de laatste trekkingen eener smart, die in sluimer valt, terwijl over het vierde dezelfde zachte, diepe kalmte ligt, als van den zomer-avond, waarin de eenzame scheper met zijne kudden mijmert. Deze ebbe en vloed der stemmingen is het, wat eenheid en samenhang aan het werk geeft, daar de epische band uit den aard der zaak niet al te streng is vast-gehouden, en dikwijls zelfs, in de losse aan-éen-schakeling der lyrische beelden en bespiegelingen, geheel verdwijnt. Want al de afzonderlijke gedichten in de vier boeken, van de onvermengde verheerlijkingen der geliefde en de oogenblikken, dat reeds de twijfel van het bewustzijn begint te aarzelen, waarop de scheiding volgt, tot de kreten der vertwijfeling, zoo in de duisternis der onderwereld, als in de grootere verschrikkingen van lommer en morger-schemer, die een bevredigende oplossing vinden in de diep-bezielde verwondering van het slot-sonnet; en van daar, door de rij van nu eens geweldige en stoute, dan weder roerende en peinzende, maar eindelijk hellere en rustiger tafereelen in de derde periode - die met de trotsche bekentenis in Het Lied des Storms sluit en de heerlijke overwinning op zich-zelf en het leven, door de Hemelvaart verzinnelijkt - tot de Olympische zaligheid, die uit de klare vormen en tinten van het laatste boek ons tegen-ademt - 't zijn allen slechts treden om ons te voeren, in gedurige stijging, naar de verschijning der Schoonheid in haar dageraad, de kroon van het geheele werk, zoowel als de voltooiïng en vervulling van het vluchtige vizioen,
| |
| |
waarmede de godheid, als Sanctissima Virgo, den ingang haars tempels had geopend en gewijd.
Deze hoofd-idee, die zich, voor minder-nadenkende lezers, nog verder op bij-wegen zou laten vervolgen, of onder een ander licht brengen, heeft de dichter met een zeker oog door de opvolgende sonnetten vastgehouden, en telkens weder in woorden of zinnebeelden aangewezen en herdacht. Reeds dadelijk, in de terzinen van Erato, verneemt men uit den mond der Muze zelve, langs welken weg de draad der gedachte zal worden geleid, terwijl verschillende andere plaatsen, als Mijmering, regel 14; Gescheiden, r. 13-14; de Roze, r. 13-14; Storm r. 13-14, en eindelijk Wederzien, en Laatste Aanblik, in hun geheel, zóo-vele vinger-duidingen zijn, om den epischen gang van het werk te richten en te stuwen. Meerdere fijnheid echter van samen-stelling en kunst ligt er in de wisseling en nuanceering der stemmingen, hetzij die zijn gezet in zuiver lyrischen vorm, of zich in plastische schilderingen en wijsgeerige belijdenissen weer-spiegelen, en die zoo zorgvuldig aan elkander zijn gelegd en gereid, dat niet dan een klein aantal onder allen, zonder schade voor beteekenis en indruk, in een andere schikking, dan de tegenwoordige, kan worden gevoegd. Zulks in bijzonderheden te ontleden en na te gaan, kan niet de bedoeling eener eenvoudige proeve wezen, die alleen de noodigste, uiterste omtrekken raakt. Het zij eener kritiek overgelaten, die met liefde en inspanning opnemend, de kunst-werken allereerst uit zichzelven te verklaren zoekt, maar den hand-greep afwijst, wien het hoogste zoowel als het laagste slechts een gewenschte vatting dunkt, om eigen geest en stijl te laten schitteren. Hier is het voldoende, zoo de cyclus nogmaals
| |
| |
vluchtig wordt doorloopen en de algemeene golving aangegeven met luchtigen druk.
Na de opdracht aan Mathilde, en de verschijning der voorspellende zangster, stort de dichter in eene rij van negen sonnetten zijn stijgenden hartstocht uit, die met den ‘stupor suavis’ aanvangt in Eerste Aanblik, en eindigt met de vergoddelijking in Ochtendbede. De fijnheid der overgangen verdient wel de aandacht. Iedere volgende uiting is machtiger, iedere verheerlijking hooger dan de voorgaande. Vorstin in de Schietbeek, staat zij als Moeder Gods in Madonna, en de geheele natuur is met 's dichters liefde één geworden, als hij uitroept:
‘Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!’
Doch van dáár begint ook de wending en wel - merkwaardige trek - niet omdat de vrouw zoo klein, maar wijl 's dichters ziel zoo groot is, en de vrijheid van eigen Zijn aan geen sterfelijken wil (XIV) ten eigen kan geven.
‘Ik leef in u, en denk en doe als gij,
Ik ga mij zelf, zoo als ik nu ben, haten:
Tot dweper .... tot een jonkvrouw maakt gij mij!’
zegt hij en prijst straks de wijsheid van het noodlot, dat hem scheidt van haar,
‘die mijn verdriet mij rooft
En, schoon hij nog kort te voren had gezegd (XV)
‘Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?’
staat in Berg-stroom zijn besluit vast. Hij wil weg, maar toch, ten antwoord op het verwijt:
| |
| |
‘Heeft al een ander me uit uw hart genomen?’
verzekert hij:
‘Geef aan de zee - nooit zal zij wedergeven:
In 't hart, waar liefde en eindeloosheid paren,
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!’
Zijn passie is even diep, niet zoo blind, gebleven en hij moet tot zich-zelven komen in de eenzaamheid (XXII):
‘en mijn droomend harte meent,
Dat eenzaam dolen het gelukkig maakt.’
Terwijl hij zich troost met de profetische gedachte:
‘Ik zei vaarwel - ik zal haar wederzien!’
Doch zijn wil is zijn hart te machtig geweest. Terug-geworpen op zich-zelven uit de bedwelming, eerst eener vrouwelijke overgave, dan van een demonischen drang naar vrijheid, wankelt hij. De roes van zijn geestes-trots en kortstondige mannekracht vervloog, terwijl het geluk, waaraan hij zich gewend had, hem door de vingers is wèg-gewolkt. Nu pakt de smart zich dichter en dichter om zijn hoofd te zaam. Hij buigt, en hem doorsnijdt, wat Aeneas moet gevoeld hebben, toen hij, Karthago's strand achter zich latend, den gloed van Dido's doodsvlammen zag liggen op de morgen-lucht.
De zeven grot-sonnetten verzinnelijken dezen geestestoestand. Ook hij, als gene, de dienaar van een noodlot, maar dat uit eigen boezem sprak, heeft zijn hellevaart te volbrengen, eer het beloofde land hem ten deele vallen kan. Met huivering en lust tegelijk aanvaardt hij den tocht, met de huivering voor het onbekende, met den lust van wie, in de diepte zijner smart zelve, naar verloren genieting grijpt. Zelf- | |
| |
kastijdend vermeit hij zich in de verschrikkingen om hem heen, en zijne fantasie houdt ze vast en verlicht ze, of spint ze met wreede behaaglijkheid uit. Wel daagt Mathilde's beeld en wenkt (XXV), maar verdwijnen moet het weder in de duisternis, waaraan zijn ziel zich zat wil drinken. Totdat hem eindelijk, op het toppunt der ontzetting, de onvermijdelijke terugwerking slaat en zijn geschokt gemoed naar kalmere beschouwing keert. Hij deinst terug, nu hij blikt in de vernietiging, waarin hij dreigde te storten, en gelouterd erkent hij:
‘Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart schrik - en niet der schoonheid huivrend schromen!’
Weer rijst voor zijn geest de herinnering aan zijn vroegere ellende, voordat Mathilde hem met hare liefde had begenadigd - daar daagt de verlossing, en juichend begroet hij den dag en het leven, wier waarde hij nu eerst heeft leeren kennen en verstaan.
Den zomer zingt hij zijne verrukking toe, doch een nieuwe strijd wacht hem. Zooais eens de smart, wil nu de lust des levens hem overweldigen en lokt en lonkt met bedriegelijken schijn. Kupris zweeft voorbij en uit haar begeerende trekken lacht Mathilde's masker hem tegen, dat zijn hart aan de waarheid van zichzelf (XXXIII) en van zijn liefde vertwijfelen gaat. Maar leed en verlangen, zaligheid en klachten, alles klinkt ten slotte harmonisch in-een, als hij nogmaals het gansche verleden, met zijn dwaling en zijn drang, van de hoogte, waartoe hij zich heeft opgeworsteld, herdenkend overoogt. Gevoel van eigen kracht en van den rijkdom om hem wint de overhand op dofheid en verzwakking, en er ligt iets van de eeuwige dronken- | |
| |
schap der jeugd, maar niet minder van het diepe bewustzijn des mans, in de woorden:
‘O, Leven, dat in de eeuwigheid vervliet!
O, Liefde en Dood! mijn oog blijft op u staren,
Dat wel uw duister, niet uw bodem ziet!’
Het derde boek, waartoe wij nu genaderd zijn, vertoont een ander karakter dan die beide voorgaande. De lyrische gloed, waar de verbeelding slechts een van de middelen tot uiting was, heeft plaats gemaakt voor de plastische kunst, die over hare groepen het licht en donker der wisselende stemmingen laat spelen. Toch is de hemel niet opeens helder. Bij voorkeur worden die toestanden en tooneelen genomen, waar de dichter kan toegeven aan zijn gepeinzen en aan den weemoed, dien hij nog niet geheel te boven kwam. Steeds weegt op hem zijn lijden, te jong, om als een last te worden afgeschud, of als herinnering genoten, en nog te dikwijls begeeft hem de waarheid van de spreuk, die hij zelf, in een voorzeggende stonde, had gevoeld: (XXXVIII)
‘En vrede heeft, wie vreugde vinden kan.’
Zoo de reflectie al voor een oogenblik wijkt, spreken toch slechts die verschijningen der natuur tot hem, waar het woeste en geweldige weerklank vindt aan iets in zijne eigene ziel, en eerst langzamerhand (XLVII) opent deze zich ten volle voor de zoete betoovering van schoonheid en rust, die den vermoeiden strijder rondom in sluimer te sussen zoekt. Zacht en klaar, rijst dan voor zijne oogen de vrome schare, knielend in de avondzon - dan breekt nog één-maal de storm los, van de zucht naar het onbereikbare, van de smart om het verlorene, maar de stemmen van het woud
| |
| |
heffen den triomf-zang aan, die reeds voor eeuwen zielen had gedragen en geleid:
‘De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Zij hebben saam éen waarheid, die hen bindt -
Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich door zich alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt.’
En hooger valt hij in en jubelt hen tegen:
‘Het floers is weg van de eeuwigheid geschoven,
De Godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed!’
De sonnetten van het vierde boek, uitgesloten de zeven van Wederzien af, die het werk ten einde voeren, en van welke de laatste vijf gelijk loopen met het vijf-tal, dat den cyclus opent, laten zich, evenals die der vorige afdeeling, in beschrijvende en bespiegelende onderscheiden. Maar de teekening is vaster, en de kleuren zijn zuiverder geworden, zonder eenige bijmenging van gevoeligheid en melancholie, terwijl de zwevende reflectie zich heeft gevestigd tot een wijsgeerig gedachten-leven, welks kring wel beperkt is, maar dat toch met den afgelegden gang van 's dichters ontwikkeling in geen willekeurig verband staat. Het beweegt zich om de kontrasten van individu en massa, fataliteit en vrijen wil, vragen, die bij hem vooral moesten opkomen, wien innerlijke drang en eigene daad, zelfbewustzijn en bezielde aandrift, langs geheel andere paden, dan de meesten zijner natuur-genooten, zegevierend door den strijd des levens hadden gevoerd. Natuurlijk mist de oplossing alle wetenschappelijke waarde, doch zij is gesteld in een vorm, waar verbeelding, ironie (LXIII) en zeggings-kracht om strijd den lezer zoeken
| |
| |
te overreden en te omstrikken. Als bij alle poëtische philosophieën, komt het ook hier minder er op aan, wat er wordt gezegd, dan wel, hoe het wordt gezegd, en welk licht de dichter op zijn overtuiging weet te werpen door fantasie en gevoel.
Het werk is volvoerd, de tocht loopt ten einde. Als gene grootere zanger, dien hij van verre met niet gelijke voet-stappen volgde, had Perk den opgang door hel en vagevuur naar het paradijs bestaan - ware het heiligschennis, er op te wijzen, dat ook het Nieuwe Leven hier een afschaduwing vinden mocht, schoon de mystieke geur van Dante's rozen niet aan de lichtere bloesems der Mathilde te herkennen zij? - en hoewel, minder in kracht en lager van toon, slechts de geheimenissen zijner eigene ziel, niet die van aarde en hemel onthullend, won ook hij zijne Beatrice, onsterfelijk zich vormend uit het beeld der sterfelijke vrouw. Als hij haar op aarde wederziet, gelukkig door eene andere liefde dan de zijne, smaakt hij een vreugde, die door de herinnering aan vroegere dagen niet wordt verstoord. Want gestegen op de hoogste trede der ladder, die de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde de eeuwige Godheid, de dartele Erato de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen lief-hebben, en de schoonheid had hem terug-gestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de Schoonheid.
Met een proloog en een epiloog heeft de dichter zijn werk aan intrede en uitgang gedekt, niet zonder een poging te wagen, om het karakter zijner kunst, zoowel als het kleed, dat hij koos, in weinige woorden te recht- | |
| |
vaardigen. Het zou overbodig zijn, nog iets ter verdediging van een vers-vorm te willen aanbrengen, waarin de schepper der Commedia de zoetheid zijner jeugd vereeuwigd heeft, en dien een Milton niet versmaadde, zoo dikwerf hij zijn diepst gemoed ontsloot. Krachtiger kampioen dan de hechtste theorie, staat de geschiedenis en leert, dat sinds de herleving der letteren, geen verandering van smaak, - of het moest de onfrischheid der 18e eeuw wezen - noch verschil van richting, - kan men zich grooter contrast denken dan Rückert en Rossetti, Platen en Prudhomme? - het klinkdicht heeft kunnen ontdoen van de verwonderlijke betoovering, waarmede het de fijnsten en hoogsten, zij het niet tot trouwen dienst, dan toch tot tijdlijke hulde dwong, zoodat het steeds, ja, thans meer dan immer, de plaats heeft ingenomen, voor den nieuweren tijd, die epigram, elegie, en idylle te zamen, in de oudheid mochten, bekleeden.
Niet-te-min doet de vraag zich op, waarin de oorzaak dier voortdurende gunst gelegen is, eene vraag, die wèl zoozeer de aandacht verdient, als het onderzoek naar den oorsprong en de eerste beoefenaren van het sonnet. Poëzie moet voor alles plastisch zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog, in uitdrukking zoowel als in rhythmus; op wijsgeerigen grond, in zooverre de plastiek haar het middel is, waarmede zij, dóór de zinnen, tot den geest spreekt, en zich-zelve, als het ware, vasthoudt; naar historische ondervinding, omdat de beste dichters ten allen tijde plastisch waren, en niet zeggen, wat zij gevoelen - hoe zouden zij het ook? - maar het volgens de lijnen hunner fantasie houwen in de grond-stof van het woord. Zoo deden de groote Engelschen en de groote Italianen, Goethe en de Ouden;
| |
| |
doch Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding, frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honig zijner bergen, vloeibaar kon zijn. Maar wij, nieuweren, wier voorstellingsvermogen en wier zeggingswijze gedrukt gaat en zich afmat onder den eeuwenheugenden last van overgeleverde zins-wending en ingestempelde beeld-spraak, wier taal daarbij, ondanks de afslijting en schaarschte der uitgangen, den klanken-rijkdom en het monumentale karakter der klassieken mist, wij weten door andere middelen en langs nieuwe wegen in onze tekortkomingen te voorzien. De beeldende macht der menschheid is minder geworden, maar onze beelden óverschijnen die der antieken in al-omvattenden rijkdom en vèr-grijpende vlucht; de gang der verzen is verslapt, en de golving onzer voet-maten vereffend tot eenvormigheid, doch op het bonte mozaïek der rijmen doen wij hun val hooger trillen of dieper galmen, van tred tot tred, dat men den slependen toon en de matheid der beweging vergeet om de weelderige zoetheid van den weerkaatsten klank en de weerspiegelde gedachte. En zoo weten ook wij onze vers-blokken te gieten, glanzend en klinkend als metaal, onwrikbaar en massief als gebeeldhouwd uit graniet, of luchtig en kleurig, als wieglende bloesems op den adem des winds. Maar canzonen en stanzen, terzinen en Strophen - door welk een fijnheid van bouw en verscheidenheid van muziek zij ook met de ruischende koren der Grieken trachten te wedijveren, geen van allen, die in plastische harmonie en archi- | |
| |
tektonische schoonheid deze laatsten zóó nabij komt, als het eenige sonnet.
Het sonnet - naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minne-dicht, of stroomende hymne uit de diepten der ziel, als een attische zuilen-rij open en helder, of met het half-licht en de mysteriën van een gothisch boog-gewelf, vat het iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed in een vorm, die den geheelen schat van middelen en krachten, door het rijm geschapen, met al de subtiele kunst van de lyriek der Ouden verbindt, en er schuilt niet minder, noodzakelijkheid en wet in de schijnbare willekeur, waarmede hier de keer van de basis afhangt, dan zich in de chorische responsie van een Pindaros en een Sophokles vertoont. Iedere aandoening is als een golf der ziel. Zij wordt geboren en rijst tot haar toppunt en lost zich weer op in zachtere breking of forscheren slag. Deze mijmert en droomt, verliest zich in zich-zelve, en vergaat al mischend in glimlach of tranen; gene komt en stuwt zich voort en stormt al hooger, maar valt weer terug in weemoed of hopen, of dwingt zich en staat in willend besluit. Niet anders de rhythmische golf van het sonnet, die met de quatrijnen nadert en groeit in stijgende rolling, om zich weer uit te storten met de terzinen, en te vervloeien in schuimende branding, of fonklende druppen, of rustige eb. Er zou een belangwekkende studie te schrijven zijn over de verschillende rijm-schikkingen en technische fijnheden van vers-val en overgang, waardoor deze ‘lamzaligste aller vormen’ iedere rimpeling van het gevoel, iedere wending van het sentiment, iederen ademtocht der scheppende stonde vasthoudt en weêrgeeft, zooals de plooien en vlakken van het vochtige kleed de ronding
| |
| |
en de lijnen van het levende lichaam daaronder verraden.
Ik beschouw mijne taak als afgedaan. Veel, zeer veel blijft er te zeggen over 's dichters taal, ‘die verworven door oefening en studie, en de verbruikte handgrepen en vormen, de misbruikte wendingen en figuren vermijdende en versmadende, tegelijk innig en beeldend, wel-luidend en rustig kon zijn’; over zijn plastische kracht, waarmede hij de verschijningen der natuur, lichte als donkere, liefelijke als grootsche, vermocht te zien en te schilderen; ‘over de stoutheid zijner conceptie eindelijk, in beeld als in gedachte, de eerste een uitvloeisel van zijn veelomvattende - maar daarom niet minder fijn in bijzonderheden zich vermeiende - fantasie, de laatste van een wijsgeerige verstandsontwikkeling, die toch elke harer ideeën wist te verzinnelijken, en veel-malen uitsloeg in den gloed eener intellektuëele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieter's Florence had mogen toestroomen.’ Doch ik hoop, dat de voorgaande bladzijden wenken te over bevatten, voor wie zich in een nadere beschouwing van dezen bundel verdiepen, en daarbij het standpunt zou willen kennen, waarop men zich te zijner beoordeeling te plaatsen heeft. De scherpe blik en de hoogte der vlucht - zoo iets, dan zijn zij de maatstaf, waarnaar men de waarde eens dichters onderzoeken moet. Genen heeft men den onze gegund, maar niet minder verwacht ik ook, dat men eens beämen zal, wat ik nu juist een jaar geleden omtrent deze nederschreef. En zoo moge mijn laatste woord een herinnering zijn aan de meesters, die ook hij had leeren hoog-schatten, boven anderen:
‘In de Mathilde verschijnt de Liefde ook eindelijk óns volk, als wie zij bij alle groote dichters van alle
| |
| |
tijden geweest is. Bij allen - hetzij men haar als de δεινὴ ϑεός, als de moeder der muzen en der philosophic, als de macht, die de sferen des hemels beweegt, of als de ziel van het Al meende te moeten aanroepen, met een hulde wier vloed, door de eeuwen heen ruischend, zijn steilsten golf-slag over de lippen van den stoutsten zanger onzer dagen stuwde. En hiermede heeft onze literatuur zich vastgeknoopt aan het liefelijkste en verhevenste van wat de verzonken geslachten hebben gezongen, aan de ideeën en idealen van een Plato, aan de bedwelmend-zoete mystiek van den vader der Italiaansche humanisten, en aan de verrukkingen en adoraties van den schoonsten hymnus, dien ooit ons aller Moeder een sterveling heeft ingefluisterd, van die eeuwig-vloeiende wel van aandoening en zaligheid, den onvergelijkelijken Epipsychidion.’
September, 1882.
|
|