Nieuwere literatuur-geschiedenis. Veertien jaar literatuur-geschiedenis. Deel 1
(1925)–Willem Kloos– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |
Algemeene inleiding.
| |
[pagina II]
| |
heid, en niets dan de waarheid zelve, te benaderen, waar iedereen, ook zij, zijn voordeel meê mag doen.
Over literatuur: wat die eigenlijk is, en hoe men haar dus niet behandelen moet. In tegenstelling tot de wetenschap, is literatuur geen verzameling van droge feitelijkheden, van louter mededeelingen, volgens het een of andere systeem geschikt, maar is zij het gevoelde, het geziene en gehoorde, tot als-levende geheelen samengebracht, in de eenig juiste, expressieve woorden door des kunstenaars binnensten geest. Dit: het gehoorde en gevoelde en geziene is het essentieele van de letterkunde, dat haar van alle overige schriftelijke uitingen duidelijk onderscheidt. En wie literaire kunst waardeeren, ja, nog meer, wie haar beoordeelen wil, kan dus niet volstaan met abstrakt-weg lezen, om den ‘inhoud’ te kennen, maar moet zelf kunnen voelen, zien en hooren, zoowel het groote geheel, als ieder kleinst detail. Daarom, wie een beschouwing over literatuur wil gaan schrijven, zonder op dit eigenlijk-literaire, dat toch des Pudels Kern is, te letten, zoo iemand kan een knap philologisch geleerde, of een verdienstelijk historicus zijn, in 't algemeen, een vol-ijverig weter, maar tegenover de wezenlijke literatuur zal hij evenzoo blijven staan, - van uit zijn geestelijke verte, met zijn abstrakten geest, er niets van bespeurend, - als een andersoortige leek tegenover de schilderkunst zou doen: iemand, bedoel ik, die verstand had van verfstoffen maken en kleuren bereiden, ook zooals dat gebeurde in vroegeren tijd, en die nu, prat op die kennis, zich zou gaan aanmatigen, om vonnissen te wijzen over schilderijen, het eene schilderstuk, | |
[pagina III]
| |
als kunst, goedkeurend, omdat de daarbij gebruikte verfstoffen van een hem bekende kwaliteit waren, het andere daarentegen, als zoodanig, nagenoeg verwerpend, omdat de aard van 't gebruikte materiaal hem wat vreemd voorkwam. Ja, kritiseerende handen - ik zeg niet: hoofden - zijn er vele en van velerlei soort. Sommigen verbeelden zich zelfs, kritiek te kunnen schrijven, omdat zij zelf verdienstelijk produceeren, en dienovereenkomstig doen zij 't dan ook. Maar deze dilettanten in het kritiseeren bedenken daarbij niet, zooals het toch waarlijk is, dat het kritische vermogen, evengoed als het kunstenaarschap, een aangeboren, op zich zelf staande gave en bekwaamheid is van den menschelijken geest, die niet voortvloeit per se uit den produktieven aanleg, zoomin als zij dat doet uit de studie alleen. Studie, ja, de vlijtigste studie, zonder iets meer, geeft absoluut niets. Maar wel, natuurlijk, als iemand die kritische geestesgesteldheid van voelen en zien, en onderscheiden en denken, en zijn resultaten plastisch-klaar meêdeelen, van nature in zich heeft, moet hij bovendien studeeren, zoowel in de stof, als in zichzelf, om dien aanleg tot de grootst mogelijke èn innerlijke èn praktische volmaking te brengen, daar anders de kritische begaafdheid, aan zichzelve overgelaten, wel eens een in de lucht zwevend droomen blijven kan. Inderdaad, literatuur-geschiedenis schrijven - het waarachtige, bedoel ik - is evenzeer een kunst, een scherp-omschreven soort van kunst, kunst van waarnemen, doordringen en voorstellen, als het schrijven van kunst is, eigenlijk gezegd. De waarachtige kritikus nadert de werken volstrekt onbevangen, zonder eenige vooropgestelde voor- of | |
[pagina IV]
| |
afkeur, zonder, van te voren, iets te willen verdedigen of aanvallen, en laat, rustiglijk zich overgevend aan den invloed, dien het geschrevene werk op hem maakt, eerst dat werk opstaan in zijn geest, als een volledig geheel, zoodat wat leefde in des schrijver's ziel zich verwezenlijkt als een werkelijkheid in die van den kritikus, en deze het kan gaan onderzoeken en als proeven tot in de kleinste bijzonderheden, met de fijnste en beste vermogens van zijn geestelijke zinnelijkheid en van zijn ziel. Zoo, dan, komt langzamerhand het werk te liggen in den kritikus, als in een psychischen smeltoven, een oven, die geleidelijk het werk ontdoende van alle minder-edele slakken en bijmengsels, het tracht te sublimeeren tot zijn zuiverste schoonheids-essentie, tot zijn eigenlijkste, werkelijkste wezen, tot zijn bij-mooglijkheid meest echten staat. En dat dit de eenig-juiste weg is, om letterkundige werken te gaan keuren, wordt bewezen als volgt: Wat is literatuur? Literatuur is de haarfijn-preciese weergave van wat er omgaat in 's kunstenaars binnenste wezen, hetzij dat werd geboren in de psychische diepte zelve, hetzij het onmiddellijk uit de buitenwereld erbinnenvalt. ‘Haarfijn-precies’: ik geloof, dat, indien men aan een der eertijds meest geziene vertegenwoordigers van het vorige geslacht dat woord in verband met kunst zou genoemd hebben, elk dier predikanten, of andere ambtenaren, zou zijn gaan glimlachen met een deftig-ondeugend gezicht: ‘Haarfijn-precies? Waar hebt gij het over? De kunst is toch geen wetenschap? Neen, de degelijke letterkundige, de dichter of romancier, die deugd en godsdienst op het oog heeft, richt zich uitsluitend naar die twee verhevene bakens, en voor | |
[pagina V]
| |
het overige volgt hij de uitstorting zijns harten in vrije, ongedwongen natuurlijkheid’. Zóó ongeveer zou een der tweederangsletterkundigen van '40, die, toen, in den door de pers gecreëerden ‘volksmond’ als eersterangsche golden, geantwoord hebben, indien men een verstandig gesprek met hem had willen voeren over zijn letterkundige beginselen als schrijver of poëet. Want zoo iemand zou niet bedacht hebben, - 't had hem zelfs, waarschijnlijk, niet eens kunnen schelen - dat hij, door die goedkoopheid en oppervlakkigheid van denken als van voelen, wijd de sluizen openzette voor gezeur en geleuter en rederijkerij, waar het zich-noemend ‘populaire’ gedeelte der letterkunde van '40, ondanks al tegenweer van Huet en Potgieter, zoo ten boorde toe vol van is geweest. Ja, op een dergelijke wijze, als hierboven tusschen aanhalingsteekens staat, spraken en schreven die heeren over kunst, en het werd door hen beschouwd als een redelijk inzicht, dat het ongeveer-juiste, het ten-naasten bij-gelijke van wat zij schreven, en van wat er omging in de buitenste, bewuste lagen van hun redeneerenden, in-essentie-verstandelijken geest, als voldoende grondslag voor hen mocht gelden, om te kunnen heeten een kunstenaar, vooral indien daar nog iets anders bijkwam, indien men tevens nog telkens wist te pas te brengen den, tusschen twee haakjes, voor minderenrangs maakwerk toch veel te goed- en mooi-zijnden, naam van God. O, de naam Gods is, zoowel in eentonige verzen, als in weinig-zeggend proza, gedurende een groot deel der negentiende eeuw, op een zeker niet gewilde, maar daarom toch niet minder betreurenswaardige wijze, door tal van ordentelijk-godsdienstige schrijvers schromelijk misbruikt. Terwijl men | |
[pagina VI]
| |
dien naam toch alleen-maar dán behoorde te noemen. dien naam van voor-velen het Allerhoogste en Diepste wat bestaat, indien hij, hetzij kon klinken als een donderslag van overweldigend gevoel, hetzij kon ruischen als een verrukkende zefier vol zoete geuren, maar die nooit in rhetorische of saaie rijmen, of lang-uitgetrokken proza, dienen mag als relief voor ongevoelde, honderd maal reeds herhaalde praatjes, waar men zijn oogen bij uit te wrijven zit.
Na dit - hoop ik - niet ondienstig intermezzo, gaan wij weer voort. Wij konstateerden hierboven, dat een literair kunstwerk, met al zijn eenheid en geheelheid, toch even haarfijn van inhoud en expressie moet wezen, als de menschelijke ziel is, waaruit het ontspringt. Maar, als dat zoo is, dan behoort, in verdere instantie, ook de kritikus, die over de kunstwerken heeft te oordeelen, die de werken in zichzelf heeft, op te nemen, en ze geheel en al te doorvoelen en te doorzien, dus volstrekt niet de mindere, neen, de gelijke van, ja eer nog zelfs de meerdere in geestelijke fijnheid en rijkdom te wezen van den kunstenaar, die toch alleen maar voor de volmaaktste expressie van eigen geestelijk leven te zorgen heeft. Dit is zelfs onvermijdelijk. Want nooit nog heeft het gegolden, heeft het kúnnen gelden voor de vierschaar der gerechtigheid, dat de geestelijk-meerdere beoordeeld en op zijn plaats gezet zou mogen worden, in zijn geestelijke dingen, door den geestelijk-minderen man. Neen, de kritikus, die de werken heeft te beoordeelen, die ze heeft te keuren op hun juiste, artistieke waarde, moet een mensch zijn van dezelfde soort als de arties- | |
[pagina VII]
| |
ten, van een dergelijken aanleg, als deze zelf bezitten, maar wiens geest, uit zichzelf, en door strenge studie, breeder, verder-ziend, objektiever gebouwd is, en metmeer ernst ontwikkeld, dan dit den artiesten zelven, uit gebrek aan tijd of abstraheervermogen, overal en altijd goed mogelijk zou zijn. Een artiest mag eenzijdig zijn - dat is zijn recht, en kan soms zelfs zijn kracht wezen: maar voor den kritikus, die alles begrijpend en alles voelend moet kunnen zijn, is de eenzijdigheid een der grootste ondeugden, en de sterkste aanleiding, om voortdurend te schande te maken zijn eigen naam. Een bepaalde godsdienstige, of moreele, of ook wel staatkundige geloofsbelijdenis, die alle gedachten van den kritikus steeds maar laat ronddraaien in een nauwen cirkel, door zijn rotsharde overtuiging getrokken, en die hem dus dwingt, om alle dingen te zien, niet zooals deze uit zichzelf in schoonen, natuurlijken aandrang leven en groeien, maar zooals hij ze zien moet van uit zijn dogmatisch standpunt, door zijn subjektieven kijker, die alle dingen scheef verdraait, of anders kleurt - zoo'n geloofsbelijdenis, zeg ik, die den geest verengt, veroorzaakt onverbiddelijk eenzijdigheid - eenzijdigheid, die is als een leelijke kanker, die, door een van de kunst verwijderde aanleiding ontstaan, het kritische organisme langzaam-aan geheel overweldigt, en in de praktijk onbruikbaar maakt voor zijn waarachtige, hoog-staande doel. Het is dan ook onmogelijk, dat een godsdienstleeraar, of staatkundig leider (of aspirant-leider), of een verkondiger van een bepaald stelsel van wijsbegeerte, die allen natuurlijk, tot in hun geestelijke nieren, zijn opgevuld met een goed-geordend samenstel on- | |
[pagina VIII]
| |
wrikbare gedachten, stugge beginselen, - kortom, ieder, die niet van objektief waarnemen, voelen en begrijpen uitgaat, ooit bevoegd, d.i. geestelijk in staat zal zijn, om als de kritikus op te treden, die de lakens mag uitdeelen in kwesties van kunst. Want elke kunst heeft uitsluitend beoordeeld te worden uit de principes van die kunst zelf, en wie er dus andere dingen, dan de kunst, bij te pas brengt, en daarnaar gaat oordeelen, gaat goed- of afkeuren, zoo iemand kan een uitstekend braaf mensch zijn, of een dapper voorvechter, of een knappe kop, maar, als een beoordeelaar van literaire kunstwerken, doet hij even dwaas als de natuuronderzoeker, die een plant zou gaan minachten, omdat zij niet kan schaken, of die een mineraal zou willen gaan aanklagen, omdat het - o, gruwel! - geen broekje aan heeft. Alle kritiek, die zóó doet, is geen kritiek, maar de gelijke van de ouderwetsche verhandelingsliteratuur, waarbij men, uitgaand van een bepaald principe, dat buiten het eigenlijke onderwerp lag, dit onderwerp ging behandelen en beschouwen, op de wijze, zooals men zich dat van te voren had ingeprent, want, zooals men 't voor een bepaald, zedelijk of godsdienstig, doel bevorderlijk vond.
Zóó ouderwetsch nu, maar natuurlijk met een nieuwmodischer doeleinde, verhandelde de tegenwoordig-socialistische dichter Herman Gorter over de moderne Hollandsche literatuur, en had daarbij, niet in de eerste plaats op 't oog die literatuur zelve met haar grootere of geringere schoonheid, maar alleen het belang, dat die literatuur kon hebben voor een socialistisch-strevend hart: dáár zag hij alleen naar, dit | |
[pagina IX]
| |
slechts kon hem schelen, evenals nu wijlen onze brave predikanten-verhandelaars uitsluitend alle letterkunde goed- of afkeurden, naar de mate van welbehagen of misnoegen, die zij kon opwekken in een godsdienstig gemoed van bepaalde kleur. Het behoeft geen betoog, dat al zulke ‘kritiek’ haar beweerde onderwerp, de literatuur, in 't geheel niet aanraakt, en dat zij dus geenerlei beteekenis kan hebben ter beoordeeling der waarde van wiens of wat kunst ook. Ja, Gorter c.s. zijn, zonder het zelf te weten, op die manier, terugvallers, hoe'n zelfvoldaan vooruitstrevende houding overigens zij ook mogen aannemen op alle punten, waarlangs hun stug besliste, maar geheel uitwendige en oppervlakkige, niets psychisch' verradende notaris-stijl strijkt. En, zoo, negeerend, vernietigen willend het historische verloop, om andere-planeetsche droomen na te jagen, die zij als aardsche toekomstbeelden op gaan stellen, maar, tegelijkertijd, meer dan verouderde schrijf- en redeneermanieren tot een kunstmatig leven terugroepend, doen zij, in die dubbelslachtigheid, denken aan de heeren der Fransche Revolutie zelve, die, met een onbetwistbaar sans-gêne in hun handelen, toch eveneens allerstijfst-ouderwetsch en banaal in hun literaire vormen en begrippen zijn geweest. O, beperktheid van inzicht! zou men kunnen roepen: om nú nog, in de 20e eeuw, achttiende-eeuwerig te durven verhandelen, zooals toch al die maar-éénding-ziende drijvers doen, die, als door furiën gezweept, redeneerend doorhollen, 't zelfde steeds herhalend, overal om heen, zonder dat zij nog ooit ertoe hebben kunnen komen, de wezenlijke literaire kwesties, waarover zij het willen hebben, in de levende oogen te zien. | |
[pagina X]
| |
O, als zij zich maar eens wilden afvragen: ‘Wat is een literair kunstwerk en hoe ontstaat dat toch?’ Maar zij willen dat niet vragen, want zij weten eigenlijk, in hun binnenste, heel goed, dat zij dan tot de konklusie zouden moeten komen, dat een vanzelf ontstaand produkt der onbewuste menschenziel, zooals ieder echt kunstwerk is, zich geenszins laat dwingen door reglementen en wetten en verordeningen, die uitsluitend de daden van het bewustzijn kunnen richten en besturen, maar waar de Moeder der Kunst, de diepere menschelijke ziel, wier eigenlijke wezen nog altijd een mysterie is gebleven, noodzakelijkerwijze door onaangetast blijft.
Ja, Herman Gorter komt, ondanks zijn, wat men noemt, praktische geävanceerdheid in 't maatschappelijke, in denken en begrijpen en ook uitspreken van 't literair-wijsgeerige, dus in 't zuiver-geestelijke, een eeuw te laat. Want reeds Bilderdijk, die een eigenaardige, zij 't dan ook niet zeer-aantrekkelijke persoonlijkheid was, had in het suffe, abstrakte kletsen der 18e eeuwers de allereerste verandering gebracht. Hij ging nog wel stijfjes uit van vaste principes, die hij uit den algemeenen menschen-duim zoog; maar zijn opstellen laten zich toch reeds met iets meer belangstelling lezen, omdat er, tusschendoor al 't konventioneele, toch iets persoonlijks, eigens, individueels zat in zijn schrijfwerk als in zijn persoon, wat ons eenigszins 't gevoel geeft, dat er een levend wezen, en niet maar een nette, machinale spreektrompet het woord tot ons richt. Doch Huet bracht eerst den eigenlijken omzwaai erin. Men zal, hem lezende, hem niet sterk bewonderen, of liefhebben leeren: hij was het kind van zijn koelen, | |
[pagina XI]
| |
weinig-bewogenen, verstandelijk-vlakken, gelijkvloerschen tijd. Maar daar hij, misschien wel door zijn fransche afkomst gedeeltelijk, iets precieser-omlijnds, iets scherper-afgeteekends had in zijn geheele wezen, dan de vagere volbloed-Hollander zijner dagen dat gewoonlijk kon hebben, iets, bedoel ik, waar men bij stil blijft staan, om 't eens aandachtig te bekijken, in het voelende vermoeden, dat het de moeite waard kan zijn - omdat hij, ga ik verder, in tegenstelling tot zijn meeste tijdgenooten, belangstelling voelde voor wat het buitenland hem misschien zou kunnen leeren, heeft hij, Huet, in zijn 25 deelen Krítieken, een museum gegeven van interessante beschouwingen en treffende inzichten, van dikwijls hoog-juiste geestigheden en vernuftige opmerkingen ook, die men, zoolang er Nederlandsch gelezen zal worden, hoogstwaarschijnlijk zal kunnen volgen met aandachtigen geest. Want zelfs daar, waar men 't niet met hem eens is, moet men meestal zeggen: 't Blijft toch interessant. Immers, Huet's hoofd had heelemaal niets van de langdradig-uitgesponnen leegte, die ons treft in zooveel andere, toen meer dan hij, officieele schrijvers van zijn tijd. Zijn grootere levendigheid en ruimer intellekt behoedden hem daarvoor. Hij was geen wereldgeest van de allereerste grootte, wat hij zich trouwens zelf ook niet zal verbeeld hebben, maar wel een mensch-vol-pit, in wien wezenlijk iets omging, en die u dus nooit verveelt. Doch, om álles te zeggen, om 't eens onomwonden te zeggen: voor verzen, poëzie, had Busken Huet een zeer onzuiveren smaak. Dat kwam ten eerste door zijn tijd, toen er maar | |
[pagina XII]
| |
weinige waarachtig-schoone Hollandsche verzen geschreven werden, en wat zich toch, als zoodanig, aan kwam melden, maar een enkel keer iets meer was dan rhetorisch proza in gladloopende, maar expressielooze, rijm-en-maat; en, ten tweede, hierdoor, dat zijn eigen geest meer nuchter-verstandelijk en scherpzinnig-betoogend dan diep-ziende en sterk-fijn-voelende, meer aangenaam-gemoedelijk of treffend-geestig, dan hooguit denkend of verbeeldingsvol was. Huets manier-van-oordeelen over verzen behoort dan ook tot een tijdperk, dat nu, gelukkig! achter ons ligt. Het tegenwoordige geslacht heeft langzaam-aan verzen leeren lezen en mooi-vinden om die verzen zelf in de eerste plaats, ze doorproevende, zooals men dat bij alle andere kunstwerken, schilder- of muziek- of beeldhouw-werk óok toch doet. Wie tegenwoordig een vers gaat lezen, omdat hij de schoonheid ervan genieten wil, doet dat, wel geregeld doorlezend, op en neêr gaand met het rhythme, maar tevens onderweg den klank en de visie van ieder woord proevend, in hun onderling verband, zooals ze volgen op elkaêr, zoowel als in verband met den inhoud. Huet ging echter, bij het verzen beoordeelen, naar een andere, buiten-de-verzen-om redeneerende methode te werk, een methode, die zeer zeker een averechtsche was. In een overigens zeer lezenswaardig artikel ‘J.J.L. ten Kate en zijne Schepping’ (L.F. & K. 7e deel) wil hij o.a. opmerken, dat des dichters ‘denkbeelden’ ‘oud’ zijn, ‘denkbeelden van den vorigen dag’. Nu is dit natuurlijk geen argument, al bedoelt Huet het als zoodanig, dat de eigenlijke kern raakt, waar het | |
[pagina XIII]
| |
hier om gaat, n.l. of ten Kate een groot dichter zou wezen: want naar hetzelfde beginsel oordeelend, zou men ook de eerbiedwaardige en beminnelijke halfgoden Aischulos, Dante en Milton o.a. zonder eenige beteekenis als kunstenaars moeten achten voor den tegenwoordigen tijd, om het tant soit peu antediluviaansche in hun godsdienstig gedachte-systeem. Zooals Huet hier doet, is: redeneeren en oordeelen over de dichterlijke waarde van een dichtstuk, buiten die dichterlijke waarde zelve om. Maar hij heeft nu eenmaal die methode: welnu, laat hij haar dan tenminste toepassen, ernstig-konsekwent, en ons b.v. een interessante gedachte-ontleding geven van dit rhythmisch knapverzorgde predikanten-poëem. Of laat hij eens nagaan, hoe een moderne, De Génestet b.v., datzelfde onderwerp behandeld hebben zou, een vraag, in wier antwoord het toenmaals nieuwe en het halfbakkene tegenover elkander hadden kunnen worden gezet, in een theologisch-letterkundige studie, die thans nog met belangstelling gelezen worden kon. Doch wat zien wij, in plaats van dat alles, gebeuren? De kritikus maakt zich eensklaps met een preêkstoelig Jantje van Leiden van alles af. Hij schrijft (t.a.p.) ‘Bewijsplaatsen bij te brengen tot regtvaardiging van deze stelling, is moeyelijk: en slechts bij zulke lezers kan ik op instemming rekenen, die met mij meer waarde hechten aan algemeene indrukken, dan aan deze of gene bijzonderheid’.
Zie zoo... wij staan hier even stil, ons den kranigen dooden man herinnerend, die, een menscheleeftijd lang, gedaan heeft, wat hij kon, voor den | |
[pagina XIV]
| |
bloei en de zuivering der Hollandsche literatuur. En wij laten deze hulde expres voorafgaan, om met een des te vaster hand de slechte plek te kunnen onderzoeken, waar bij Huet de journalist, die maar wat raak pent, de baas wordt van den wezenlijken kritikus. Literatuur - poëzie, in dit geval - heeft men volgens Huet te beoordeelen naar ‘algemeene indrukken’, zonder naar bijzonderheden te zien. Maar wat zijn algemeene indrukken? Dergelijke ‘algemeene indrukken’ is natuurlijk, wat achterblijft, na een kursorisch lezen van den inhoud. Doch een algemeene indruk van een kunstwerk, op die wijze verkregen, hangt noodzakelijkerwijze in de lucht. Zal een algemeene indruk van een dichtstuk een definitieve eind-indruk wezen, dan moet hij juist wèl opgebouwd zijn uit bijzonderheden, die men de een na de ander, bij 't ernstig lezen, in zich opgenomen heeft. Want, in het tegenovergestelde geval, indien men een vers leest op de wijze van een dagblad-artikel, en dan zijn bevinding in zich zelf gaat opmaken, als men zich dus niet, met zijn geheele geestelijke wezen, in intieme aanraking heeft willen of kunnen brengen met het te beoordeelen gedicht, dan zal men onmogelijk kunnen weten, of onze bevinding werkelijk door het vers komt, of alleen maar een spelletje is van ons eigen brein. Huet's methode bij 't beoordeelen van verzen onthult zich hier op een ongezochte wijze, en leert ons, hoe men voorzichtig moet zijn, en niet alles maar voetstoots aannemen, wat hij, als kritikus van dichtwerken, maar die de dichtwerken zelve nauwelijks waarneemt, bij wijze van vonnis of lofspraak beweert. Een treffend voorbeeld, hoe een dergelijke abstrakte, wijdbeensche manier, om over individueele dingen, | |
[pagina XV]
| |
zooals kunstwerken toch zijn, te willen oordeelen, den kritikus geheel van den rechten weg brengen kan, geeft een plaats in ‘Ter Haar, Bogaers en Withuys’ (L.F. & K. VII.) waar Huet een vers aanhaalt van Ds. ter Haar, gemaakt toen deze nog een jongen was. Het luidt als volgt: Wat herdren zie ik eenzaam dwalen
De heuvlen langs, de velden door?
De lach der blijdschap siert de dalen.
De vrede graast de kudde voor.
Huet kursiveert, en laat volgen: ‘Wie vóór zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het ervoor houden, dat de Muzen hem gezalfd hebben.’ Zoo beweert Huet: de waarheid echter is, zooals ieder zal inzien, die ook maar eenig gevoel heeft voor verzen, dat deze laatste regel, door Huet zoo geprezen, integendeel een monster is van zinneloozen wansmaak, zooals er in nu wijlen ‘Julia’ zelve geen afschrikwekkender te vinden zou zijn. Stel u maar even zoor: Ziet gij wel dien ‘Vrede’ (dus een zacht-majestueuse vrouwefiguur) voorover-gebukt met haar edel gelaat langs het weiland schuiven, onderwijl zij zich traagjes voortbeweegt op handen en voeten, als een vreemdsoortig quadrupeed, en de andere grazende koeien achter dien mal-doenden Vrede aan! Dit voorbeeld is misschien wel het allersterkste bewijs onder al die plaatsen, waar Huet een tipje oplicht van over zijn aesthetisch gevoel voor verzen, dat de groote essayist, naar wien wij zoo vaak, waar hij spreekt over proza of historie, met eerbiedige aandacht kunnen luisteren, voor de kunst der poëzie, in haar echtheid en | |
[pagina XVI]
| |
haar schijn-vormen, vrij wel geheel en al 't orgaan van appreciatie, 't juist-ziende onderscheidingsvermogen heeft gemist. Ja, als voelde hij zelf eenigszins zijn eigen te kortkoming in dit opzicht, zijn gebrek aan opmerkingsgave voor 't verschil tusschen 't schoone en 't ridikule in de rhythmische woordkunst, onthoudt hij zich ook veelal van vaststelling der grootere of kleinere aesthetische waarde van de door hem besprokene kunstwerken, en bemoeit hij zich uitsluitend met den inhoud, en met wat hij daaraan vastknoopen kan. Ik herhaal het: Huet te lezen, aandachtig te lezen, terwijl men zijn eigen oordeel over het door hem behandelde werk in reserve blijft houden, loont bijna altijd voldoende de moeite, een moeite bovendien, die door Huet's natuurlijke en toch treffend-kunstige, en genoeglijk-vaak geestige wijze van schrijven meestal minder op een moeite, dan op een wezenlijke genieting lijkt. Maar voor de poëzie als poëzie, d.i. voor echtgevoelde en geziene uitingen in muzikalen maatgang, vertoonde zijn overigens zoo goedgebouwde ziel geen poort van intree; en die hooge psychische gave, de waarachtige dichtkunst, ging dan ook de woning van zijn geest voorbij, met afgewende trekken, zonder haar gelaat voor het venster te laten zien. Door zijn overheerschende liefde voor de kranige Fransche woordkunst, met haar meerendeels, gelijk dat der Latijnsche, oratorisch karakter, een karakter, dat, in zijn parmantige gedragenheid, al naïefheid en diepte en innigheid versmaadt, - Laforgue en Verlaine, Maeterlinck en veel van de Middeleeuwers vallen buiten deze algemeene richtingslijn - door Huet's voorkeur, zeg ik, voor het indrukwekkend-fijne, uiter- | |
[pagina XVII]
| |
lijke gebaar, de voornaam-doende statie en de flinke, abstrakte gedachte, kortom door zijn meer intelligent, dan artistiek geestelijk leven, door zijn hoofdzakelijk verstandelijk beschouwen van iets, wat toch in de eerste plaats zijn oorsprong vindt in de levende onbewuste binnenziel des menschen, is - het dient erkend te worden, - zijn letterkundig waardeeringsvermogen niet altijd alles-omvattend noch juist-precies gevoelend genoeg; en ik geloof b.v. zeker, dat hij een zuiver-schoon gedicht als Gorter's ‘Mei’ niet op zijn ware waarde zou hebben kunnen schatten, doch in plaats van die zoetdeinende, melodieuse strooming met haar beelden-weerkaatsingen ten volle te genieten, en dat genot aan andren meê te deelen, hij er zich hoogstens toe bepaald zou hebben, de wijzigingen na te gaan en aan te geven, die de aloude sagen ondergingen in den tooverspiegel van Gorter's talent. Huet had het gewoonlijk meer over het historische en menschelijke - in één woord over het interessante - der behandelde onderwerpen in de door hem besprokene werken, dan over de kunstwerken, als kunstwerken beschouwd. Hij raakte in zijn kritieken dikwijls de werken slechts zijdelings aan. Terwijl het juist het streven is der op hem volgende generatie (n.l. van het gedeelte van deze, dat iets wezenlijks bijdraagt tot den vooruitgang der Nederlandsche literaire kritiek) de kunstwerken meer op zichzelf te beschouwen, en wel, niet langer als bedaarde maakwerken, rustig afgewerkt op een bepaalde wijze, ter verkondiging van de een of andere ‘gedachte’ (wat het kenmerk is van al oratorische stijl-oefeningen) maar als wat zij als kunstwerken, dus uit zichzelve, werkelijk en uitsluitend moeten wezen: als uit innerlijken aandrang ge- | |
[pagina XVIII]
| |
wordene scheppingen van de menschelijke ziel in de taal.
* * *
De menschelijke ziel toch lééft: dit zal ieder moeten toestemmen, ook de kinderlijkste, meest-naïef redeneerende, niet verder, dan zijn neusje lang is, ziende volbloed-materialist van de vorige eeuw. Want zelfs al denkt men zich de ziel als niets anders dan als een vergankelijke resultante van een óók vergankelijk stelsel feiten-combinatie's, dan nog heeft men de uitdrukking ‘leven’ voor de ziel te aanvaarden, die denken, voelen, gewaarworden en willen omvat. Maar als de menschenziel leeft, dan moet ook een kunstwerk, een waarachtig kunstwerk, evenzeer vol leven zijn, daar zoo'n kunstwerk precies is als een kind van die ziel. Want die ziel, die het kunstwerk uit haar binnenste voortbracht, drukte er als haar eigen beeltenis in af: zelfs dan, als de stof in eerste en laatste instantie uit de buitenwereld komt, legt toch de wijze van voorstelling, de stijl en alles, getuigenis af van des schrijver's temperament. En het kunstwerk, op die manier het menschenleven ontvangend en in zich opbergend, bewaart het, gelijk een galvanische batterij de geheimzinnige kracht binnen-in zich houdt, als iets latents. Een kunstwerk leeft dus, of, nog juister gezegd, het is een bronwel van leven uit den schrijver ontspringende en zich stortende in den lezer; en al stijfheid, sufheid, dorheid, lafheid en onbeduidendheid, zoodra de wijze van voorstelling en de stijl daaraan lijden, zijn de antipoden en de dood van alle kunst, omdat die ondeugden nooit de eigenschappen van werkelijk | |
[pagina XIX]
| |
levend leven, in dit geval: de ziel van den artiest, kunnen zijn. De echte kunst kent geen droge redeneering, geen vaag, flauw geleuter, noch gemaniëreerd spelen met mode-mooiheidjes, noch ook gevoelig-doenerij, langdradig en slap; en de auteur, bij wien het zoo van binnen of van buiten er uitziet, en die dus zijn schrijfwerk drenkt met die essentie's, mag geen kunstenaar genoemd worden, maar is slechts een fabrikant van banale copy. Zelden slechts is een vaststeller voor sommige menschen duidelijk genoeg. Daarom zeg ik: Ik bedoel natuurlijk met het vorige niet, dat een artiest genoemde geestelijke eigenschappen, of liever kwalen, niet zou mogen behandelen, voorstellen, voor den lezer brengen, als objekten van aanschouwing, gelijk b.v.: Frans Coenen dat soms zoo meesterlijk vermag; neen, ik bedoel alleen, dat des schrijver's werk zelf, en de stijl ervan, de wijze van aanschouwing en mededeeling, in geen geval aan die groote grove fouten mag lijden, wil het niet even waardeloos worden, als het allerminste soort van dagbladgeschrijf. Zulke boeken dan ook, die blijkbaar niets zijn als nuchter maakwerk of konventioneele frasen-praal, en waarin dus geen innerlijk mensche-, geen echt zieleleven zit, kunnen wel bij sommigen, die niet wijzer zijn, voor een poosje de aandacht trekken, maar, bij het volgende geslacht reeds, liggen ze onherroepelijk dood als een pier. Levende kunst nu, zoowel als doode wankunst van de laatste kwart-eeuw, maar vooral de eerste (de laatste alleen, in zooverre dit indertijd absoluut-noodzakelijk bleek) worden, beiden, in de hierachter volgende deelen besproken èn afzonderlijk èn ook wel in verband met elkander of met vroegere kunst. | |
[pagina XX]
| |
Men moet echter dit laatste, het verband zoeken tusschen verschillende literaturen, ook alweer niet te ver willen drijven. Op een niet noemenswaarde overeenkomst soms, besluit men tot onderlinge afhankelijkheid. Doch, zóo te doen is een maniertje van de uitsluitende weters, die, zonder de essentie der dingen te doorvoelen, onderling afhankelijke gelijkheden vinden, die in waarheid niets anders als samentreffende toevalligheden zijn. Dergelijke wel zeer geleerde, maar weinig-inzichtige literatuur-historici doen mij soms denken aan den vreemdeling in Jeruzalem, die de vrouwen zou willen doen afstammen van leeuwen, omdat beide hun lokken dragen in den hals. Neen, met het verstand en het nuchtere weten alleen, zonder iets méer, kan niemand, wie ook, zich eenig inzicht verwerven in het wezen en de geschiedenis der literaire kunst. Integendeel, men moet de werken doordringen, zich erin leven, en hen maken, met al zijn menschelijke vermogens, met zijn geheele receptieve geestelijke en zinnelijke wezen, hen maken, zeg ik, zoowel in hun geheel, als in hun kleinste bijzonderheden, tot deelen van onze eigene psyche, doch zonder er iets, wat ook, van ons zelf bij te doen, eenvoudig lezende en objektief-voelend in ons opnemende, wat er staat. En is men eenmaal zóóver, dan eerst kan men zeggen, dat men 't werk onder den duim heeft, dan eerst mag men met oordeelen een aanvang maken. Maar zelfs dán nog heeft men zijn eigen persoonlijkheid, met haar bijzondere begrippen en gedachten over de gewichtige kwestie's in het algemeen menschelijk leven, over maatschappij en zedelijkheid en godsdienst, geheel en al en volstrekt te houden op den achtergrond. | |
[pagina XXI]
| |
Want komen zulke subjektieve, immers bij ieder mensch verschillende, begrippen naar voren, om à tort et à travers den doorslag te geven in het letterkundig oordeel, dan treedt men niet op als waardevol objektief, dus waarachtig kritikus, maar als volslagen bevangen sektaris, 't zij men dan als politiek partijman, of als eenzijdig godsdienstleeraar, of als streng omperkende en zelf beperkte zedepreêker staat. De dingen toch, waarover deze heeren het hebben, zijn zeker, alle, gewichtige en ernstige, maar de kunst, de wezenlijke, de Eenige, bedoel ik, die geenerlei bewuste bedoeling heeft, want die altijd voor en door zichzelve voldoende is, staat buiten, neen, boven al die praktische voorschriften en instellingen en gewoonten, en heeft feitelijk met al die kwesties absoluut niets van doen. In eerste, en voor de kunst eenige, instantie, heeft men alleen te vragen: Is iets kunst? Dat is: naïeve, bedoelingslooze uitbeelding, van 't zij het leven in de ziel, 't zij het leven in de omringende buitenwereld, een uitbeelding, die alleen bestuurd wordt door de waarheid en schoonheid en preciesheid, altijd door. Is deze kwestie afgehandeld, dan is, zoowel voor den wezenlijken literairen kritikus, als voor ieder ander waarlijk vrij en onbevooroordeeld mensch, alles daarmede beklonken en beslist, en het met, meer of minder bewust, genoegen lezen, of ook wel, als het heelemaal minderwaardig is, het in het geheel niet lezen, is het eenige, wat dan nog overblijft. En dán eerst, ja, waarachtig, dán eerst kunnen nog de relatieve beoordeelingsgronden, die van lagere orde, bedoel ik, voor den dag komen; en wie er pleizier in heeft, of het noodig vindt, kan dan gerust gaan vragen, of het werk, naar zijn opvatting, wel ‘zedelijk’, | |
[pagina XXII]
| |
of het soms ‘ongodsdienstig’ is, of het misschien iets anders in de staatkunde voorstaat, dan wat hijzelf wijs, praktisch en oirbaar vindt. Al is een werk toch volstrekt niet tendentieus, zooals een echt kunstwerk immers nimmer zijn mag, dan kunnen er toch nog wel dingen in voorkomen, die een anders denkende of voelende hinderen, en waarom het wenschelijk zou kunnen wezen, dat een onverbiddelijk-streng belijder van het een of ander maatschappelijk of zedelijk, of religieus dogmatisch principe de lezing van zoo'n boek, zoowel aan zichzelf, als aan zijn partijgenooten verbood. Zoo'n wijze van beoordeeling is nu wel niet hoogstaand: maar dat men soms zoo doen wil, laat zich begrijpen, want de menschen zijn nu eenmaal zoo. Doch, zooals ik reeds mocht opmerken, dit zijn dan allen opinie's, zijn voor- of afkeuren, van geheel betrekkelijken en tijdelijken aard, en op een veel lager plan staande, dan het artistieke of intellektueele, n.l. op het plan van een praktischen wil, om zijn luidjes in een bepaald hokje bij elkander te houden, een plan echter, waar de kunst, de waarachtige kunst, in haar onaanrandbare, in zich zelf bestaande Hoogheid, als een baken van vrijheid en ruimheid en breede menschelijkheid onvergankelijk boven uitgerezen blijft. Ja, zóó is het: en wie het anders zegt, van hèm zou met stelligheid verklaard kunnen worden, dat hij te veel gevangen zit in subjektivistische opvattingen en ijdele wanen, om ooit de zuiver-klare waarheid te kunnen zien. Of is het geen kinderachtige, absoluut-onwijsgeerige dwaling, wanneer men staatkundige, moreele, of godsdienstige inzichten, die allen onophoudelijk wisselen | |
[pagina XXIII]
| |
in onbepaald heen-en-weêr-vloeien, zoodat de begrippen van de eene eeuw wel eens loodrecht staan tegenover die der volgende, zou willen verheffen, in hun oogenblikkelijken toestand, tot onwankelbare waarheden en grondbeginselen, die, evenals b.v. de logische denkwetten, voor alle verledene en komende eeuwen geldig hadden moeten en zullen moeten zijn? O, wat ruimte van verstand, wat breedte van opvatting, wat onbevooroordeelde vrijheid van zienswijze waag ik met aandrang te eischen van allen, die nú dogmatische celletjes-makers zijn. En met de ernstige waarschuwing, dat zij anders door het nageslacht zullen uitgelachen worden, of er geheel in vergetelheid wezen, vraag ik hun, om af te laten, datgene te willen verwringen en dwingen naar hun partikuliere inzicht, wat boven al tijdelijke menschelijke meening en daaruit voortvloeiende wilsbepaling, dingen die bijna van jaar tot jaar wat wisselen, in zichzelf gelijke, onsterfelijke Hoogheid gegrondvest staat!
* * *
Na deze algemeene, maar daarom niet minder reëele beschouwingen, blijft mij nog slechts over, om, met een paar korte woorden, samen te vatten de praktische uitwerking, waartoe, hoop ik, mogen dienen de deelen, die hierachter volgen gaan. Al wie leest, en wie gaarne een beetje meer dan oppervlakkig, wie begrijpend wil genieten van zijne lektuur, wie inzichten wil ontvangen in het wezen onzer moderne, en ook menigmaal van andere letterkunde, wie van tijd tot tijd merkwaardige bijzonderheden wil hooren over het historische verloop onzer literatuur, zooals die sinds '80 aan den gang is geweest, wie gewezen | |
[pagina XXIV]
| |
wil worden op het schoone en leelijke, ter vorming of versterking van eigen oordeel, - zal daartoe de aanleiding kunnen vinden in deze geschiedenis, die nu vier deelen omvattend, in vervolg van tijd, naar ik, hoop met nieuwe deelen zal worden voortgezet.Ga naar voetnoot1)
Juli 1904. WILLEM KLOOS. |
|